dbnl.org
Stoett, F.A.
Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(E?)(L?) http://www.dbnl.org/tekst/stoe002nede01_01/
Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden (4de druk)
auteur: F.A. Stoett
bron: F.A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1923-1925 (vierde druk).
[Eerste deel] Voorwoord.
- Inhoudsopgave
- 1. Geen a voor een b kennen.
- 2. Van a tot z,
- 3. Wie a zegt, moet ook b zeggen,
- 4. Nieuwsgierig Aagje.
- 5. Hij is zoo glad als een aal,
- 6. Hij is te vangen als een aal bij den staart,
- 7. Een aal ( of een paling) bij den staart hebben,
- 8. Altijd op hetzelfde aanbeeld slaan ( of hameren),
- 9. Het aandeel van den leeuw of het leeuwen(aan)deel,
- 10. Kort aangebonden zijn,
- 11. Aangenomen werk.
- 12. Aangeschoten.
- 13. Goed ( of slecht) aangeschreven staan,
- 14. Uit iemands aangezicht gesneden zijn,
- 15. De aanhouder wint,
- 16. Iemand iets aankalken.
- 17. Iemand aanklampen,
- 18. Iemand iets aansmeren,
- 19. Met iemand aanspannen,
- 20. Aanspraak hebben op iets,
- 21. Aanstoot geven.
- 22. Steen des aanstoots.
- 23. Aanstoot lijden ( of hebben),
- 24. Iemand iets niet aanzeggen,
- 25. Aanzien doet gedenken,
- 26. Zonder aanzien des persoons,
- 27. Aap.
- 28. Aap, wat hebje mooie jongen!
- 29. Hij heeft den aap binnen ( of beet),
- 30. Den aap in de mouw hebben ( of houden),
- 31. Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding.
- 32. In den aap gelogeerd zijn.
- 33. Uit den aard slaan,
- 34. Dat het een aard heeft.
- 35. In goede aarde vallen.
- 36. Een aardje naar zijn vaârtje,
- 37. Op de AB-bank zitten,
- 38. Iets kennen als het ABC,
- 39. Het is abracadabra,
- 40. In Abrahams schoot zitten.
- 41. Weten waar Abraham den mosterd haalt.
- 42. Zoo de abt, zoo de monniken,
- 43. Achilleshiel (-pees).
- 44. Ahitofel.
- 45. Acht is meer dan duizend.
- 46. Iets ( of zich) achterbaks houden,
- 47. Een achterdeur(tje) openhouden.
- 48. Het ( of zijn) achterste tegen de krib zetten,
- 49. Adam.
- 50. Een adder aan zijn borst koesteren,
- 51. Er schuilt een adder in 't gras,
- 52. Adonis.
- 53. Afgezaagd.
- 54. Het afleggen.
- 55. Iemand afpoeieren,
- 56. Korte (af)rekening maakt lange vriendschap,
- 57. Iemand eene afroffeling geven.
- 58. Iemand afschepen.
- 59. Aftakelen.
- 60. Aftandsch zijn,
- 61. Den aftocht blazen.
- 62. Iemand aftroeven,
- 63. Schitteren door (zijn) afwezigheid,
- 64. Een afzakkertje.
- 65. Iemand afzouten,
- 66. Zich airs geven,
- 67. Een akefietje.
- 68. Aken en Keulen zijn niet op éen dag gebouwd,
- 69. Akkoord zijn,
- 70. Akkoord, Van (der) Putten! of Akkoord, Van Varelen!
- 71. Akte nemen van iets,
- 72. Alarm
- 73. Alarm blazen,
- 74. Een loos (valsch) alarm,
- 75. Een alias.
- 76. Een alibi.
- 77. Almanak, leugenzak,
- 78. De Alpha en de Omega.
- 79. Met het ambt komt het verstand.
- 80. Twaalf ambachten, dertien ongelukken
- 81. Een amerij(tje).
- 82. Iemand aan zijn angel krijgen.
- 83. Anker.
- 84. Zijn anker ergens laten vallen,
- 85. Zijn anker lichten,
- 86. Daar loopt iets van St.-Anna ( of St. Anneke) onder.
- 87. Op (het) apegapen liggen,
- 88. Apenkool.
- 89. Apenliefde.
- 90. Apocrief.
- 91. Een rare, ruwe, vreemde apostel,
- 92. Kleine apostels.
- 93. Op zijn apostelpaarden.
- 94. Iemand onder appèl houden.
- 95. De appel valt niet ver van den stam ( of den boom),
- 96. Een rotte appel in de mand maakt de geheele vrucht tot schand,
- 97. Voor een appel en een ei,
- 98. Een zuren appel doorbijten.
- 99. Een schip met zure appelen ( of met grauwe erwten).
- 100. Gouden appelen in ( of op) zilveren schalen.
- 101. Iemand liefhebben als den appel zijner oogen.
- 102. Een appeltje voor den dorst.
- 103. Een appeltje met iemand schillen ( of te schillen hebben),
- 104. Een appelflauwte krijgen,
- 105. De appelman ( of het appelmannetje) komt om zijn geld.
- 106. Die zijn lijf ( of zijn lichaam) bewaart, bewaart geen rotten appel,
- 107. Op den eersten April verloor Alva zijn bril,
- 108. Na gedanen arbeid is 't goed rusten.
- 109. Een arbeider is zijn loon waard.
- 110. Argusoogen.
- 111. Arm.
- 112. Iemand in den arm nemen.
- 113. Iemand met open armen ontvangen.
- 114. Lange armen hebben.
- 115. Armoede zoekt list,
- 116. In arren moede,
- 117. In zak en asch zitten,
- 118. Asch is verbrande turf.
- 119. Uit zijn asch verrijzen,
- 120. Zijn asem over iets laten gaan,
- 121. Ergens geen aspergebedden aanleggen,
- 122. Asschepoester (-poetster).
- 123. Augiasstal.
- 124. Averij beloopen.
- 125. Hoe later op den avond hoe schooner volk,
- 126. Op zijn baadje krijgen,
- 127. Baanbreken.
- 128. Ruim baan maken,
- 129. De baan is schoon,
- 130. Van de baan knikkeren (iemand -),
- 131. De baan warm houden.
- 132. Iets op de lange baan schuiven,
- 133. De baard zit hem nog in de keel.
- 134. Babel.
- 135. Een Babylonische spraakverwarring,
- 136. Een bakbeest,
- 137. Iemand van bakboord naar stuurboord zenden.
- 138. Een schip ( of een wrak) op strand, een baken in zee.
- 139. Als het (ge)tij verloopt, verzet men de baken(s),
- 140. Heet gebakerd zijn,
- 141. Iemand iets bakken,
- 142. Hij is bakkeran of hij is bak an ,
- 143. Bakvisch,
- 144. Bakzeilhalen.
- 145. Geen bal of de ballen.
- 146. Den bal misslaan.
- 147. Die kaatst moet den bal verwachten,
- 148. Elkander den bal toewerpen ( of toekaatsen),
- 149. Baliekluiver,
- 150. Een balk in zijn wapen voeren,
- 151. Iets (met een krijtje) aan den balk schrijven.
- 152. Het (niet) over den balk gooien,
- 153. Een balletje van iets opgooien,
- 154. Door den band,
- 155. Uit den band springen,
- 156. Zoo bang als een wezel,
- 157. Een banjer,
- 158. Achter de bank,
- 159. Door de bank; zie n o . 154.
- 160. Zoo vast (sekuur, zeker) als de bank,
- 161. Iets niet onder stoelen of banken steken,
- 163. Barbertje moet hangen,
- 164. Naar de bar(re)biesjes gaan.
- 165. Volgens Bartjens,
- 166. Basta!
- 167. Van batterij veranderen,
- 168. Tot den bedelstaf ( of -zak) geraken,
- 169. Van de bedplank zijn,
- 170. Zich zelf kunnen bedruipen.
- 171. Een bedsermoen.
- 172. Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen,
- 173. Met het verkeerde ( of het linker-) been uit het bed stappen,
- 174. Geen been ( of graten) in iets vinden ( of zien),
- 175. Op één been kan men niet loopen ( of staan).
- 176. Zijn beste beentje voorzetten,
- 177. Iemand (een) beentje lichten ( of zetten),
- 178. Beer.
- 179. Een ongelikte beer,
- 180. Beest zijn,
- 181. Een beest maken.
- 182. De beest spelen,
- 183. Iemand beethebben ( of -nemen),
- 184. Een goed begin is 't halve werk.
- 185. Alle begin is moeilijk.
- 186. Het op iemand begrepen hebben,
- 187. Het niet op iemand begrepen hebben,
- 188. Behept zijn met iets,
- 189. Bekaaid ergens afkomen,
- 190. Bekaf zijn,
- 191. Beklonken zijn,
- 192. Bekocht zijn,
- 193. Iets bekokstoven,
- 194. Zijn bekomst hebben van iets,
- 195. Met bekwamen spoed,
- 196. Belam,
- 197. Belazerd,
- 198. Iemand belezen,
- 199. Belhamel.
- 200. Belofte maakt schuld.
- 201. Een bengel van een jongen.
- 202. Benjamin,
- 203. Geen (flauw) benul hebben van iets,
- 204. Beter benijd dan beklaagd.
- 205. Iets te berde brengen,
- 206. De berg heeft een muis gebaard,
- 207. Als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar den berg gaan.
- 208. Iemand gouden bergen beloven,
- 209. Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel.
- 210. Berouw komt meestal te laat.
- 211. Iemand een beschuitje geven; zie iem. een muilpeer geven.
- 212. Zijn beslag krijgen,
- 213. Zich beslapen op iets,
- 214. Bestand zijn (tegen),
- 215. Ten beste geven.
- 216. De bestekamer.
- 217. Iemand iets betaald zetten.
- 218. Iets beu zijn,
- 219. Dat kan niet door den beugel,
- 220. Een beuker van een jongen.
- 221. Een beunhaas,
- 222. De beurs snijden,
- 223. Met gesloten beurzen betalen,
- 224. Iets bewimpelen,
- 225. Nieuwe bezems vegen schoon.
- 226. Bezeten zijn,
- 227. (Be)zint eer gij begint.
- 228. Tegen de bierkaai vechten,
- 229. Zijn biezen pakken,
- 230. Den bink steken.
- 231. Binnen zijn,
- 232. Binnenvetter,
- 233. Bitter in den mond maakt 't hart gezond,
- 234. Zijn bivac opslaan,
- 235. Bijdraaien.
- 236. Er met de grove (breede) bijl in hakken,
- 237. Het bijltje er bij neerleggen,
- 238. Ik heb al zoo lang met dat bijltje gehakt,
- 239. Iemand bijlichten.
- 240. Bijspijkeren,
- 241. Het blaadje is (om)gekeerd ( of omgeslagen),
- 242. In een goed ( of slecht) blaadje staan,
- 243. Omgekeerd ( of veranderd) als een blad,
- 244. Geen blad ( of blaadje) voor den mond nemen,
- 245. Bladstil,
- 246. Iets blauw blauw laten,
- 247. Een blauwe boon,
- 248. Een blauwe Maandag.
- 249. Blauwkous.
- 250. Een blauwe scheen krijgen of loopen.
- 251. Beter hard geblazen dan den mond verbrand ( of gebrand).
- 252. Zonder (te) blikken of (te) blozen,
- 253. Een blikken dominee,
- 254. Zoo blind als een mol,
- 255. In het land der blinden is éénoog koning.
- 256. Met blindheid geslagen zijn,
- 257. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan,
- 258. Kwaad bloed zetten,
- 259. Bloeden voor iets,
- 260. De bloemetjes buiten zetten,
- 261. Een blok aan het been hebben,
- 262. Blokken,
- 263. Bluf slaan,
- 264. Blut ( of blutsch) zijn,
- 265. Zich een bochel ( of een bult) lachen,
- 266. In de bocht springen.
- 267. Boe noch ba zeggen
- 268. Voor den boeg hebben.
- 269. Iets over een anderen boeg wenden of gooien.
- 270. Een hoofd (een kop of een kleur) als een boei.
- 271. Spreken als een boek.
- 272. Een gesloten boek.
- 273. Te boek staan.
- 274. Een boekje van iemand opendoen,
- 275. Buiten zijn boekje gaan,
- 276. Niet in iemands boekje staan,
- 277. Op den boer gaan (loopen, reizen),
- 278. Zoo vraagt men den boer ( of boeren) de kunst af,
- 278 a . In eigen boezem tasten; zie De hand in den boezem steken,
- 278 b . Iets op den bof koopen; zie Op den pof.
- 279. Op de(n) bof,
- 280. Een bok schieten,
- 281. De bokkepruik ophebben.
- 282. Een bol,
- 283. Bolleboos,
- 284. De bom is gesprongen (gebarsten),
- 285. Bombarie maken ( of slaan),
- 286. Bombast.
- 287. Het kan me niet(s) bommen,
- 288. Op de bon komen,
- 289. In bonis,
- 290. Op de bonnefooi,
- 291. Den bons geven (krijgen, hebben),
- 292. Het te bont maken,
- 293. Iemand bont en blauw slaan,
- 294. Eene groote (kleine) boodschap doen.
- 295. Geen boodschap aan iemand ( of iets) hebben,
- 296. De boog kan niet altijd gespannen zijn,
- 297. Verschillende pijlen op zijn boog hebben,
- 298. Als een boom.
- 299. Aan de vruchten kent men den boom,
- 300. Men moet geen oude boomen verzetten ( of verplanten).
- 301. Hooge boomen vangen veel wind.
- 302. Door de boomen het bosch niet zien,
- 303. Een boom valt niet met den eersten slag,
- 304. Van den hoogen boom (af)teren,
- 305. Een boom opzetten,
- 306. Een blauwe boon; zie n o . 247.
- 307. Een boon in een brouwketel,
- 308. In de boonen zijn,
- 309. Ieder moet zijn eigen boonen ( of peultjes) doppen,
- 310. Ik ben een boon(tje), als 't niet waar is,
- 311. Zijn boontjes op iets te week(en) leggen,
- 312. Lustje ( of moetje) nog boontjes ( of peultjes)?
- 313. Boontje komt om zijn loontje,
- 314. Een heilig boontje,
- 315. Iemand aan boord klampen,
- 316. Aan boord komen
- 317. Een bord voor het hoofd hebben,
- 318. Het is van het bovenste bordje,
- 319. Eene (hooge) borst (op)zetten,
- 320. Zich met de borst op iets toeleggen,
- 321. Tegen de borst zijn ( of stuiten),
- 322. Wie boter op zijn hoofd heeft, moet uit de zon blijven,
- 323. Het is boter aan de galg,
- 324. Boter bij de visch.
- 325. Er de boter uitbraden,
- 326. Boter(tje) tot den boôm
- 327. Boterbriefje.
- 328. Een afgelikte boterham.
- 329. Het botert niet,
- 330. Botje bij botje leggen,
- 331. Botvangen,
- 332. Botvieren.
- 333. Je kunt me de bout hachelen,
- 334. Er boven op komen.
- 335. Te boven komen.
- 336. De bovenhand krijgen, - nemen - hebben,
- 337. Bovenkamer.
- 338. Den boventoon voeren.
- 339. Iemand boycotten,
- 340. Braak liggen,
- 341. Een Bram,
- 342. In den brand zitten,
- 343. Zoo helder (schoon, zuiver) als een (de) brand,
- 344. Brandbrief,
- 345. Brandmerken.
- 346. Brani(e),
- 347. Het niet breed hebben,
- 348. Het is zoo breed als het lang is,
- 349. De breeveertien opgaan, opvaren,
- 350. Een brekebeen,
- 351. Met iemand breken,
- 352. Mijn vader is geen bremer ( of breeuwer).
- 353. In de bres springen voor iemand,
- 354. Het iemand op een briefje geven,
- 355. De oudste brieven hebben,
- 356. Een engelschen ( of griekschen) brief schrijven.
- 357. Iemand de broek opbinden,
- 358. Door de broek loopen,
- 359. De broek aanhebben of dragen,
- 360. Een broer(tje) aan iets dood ( of verloren hebben),
- 361. Een broertje en (of) een zusje,
- 362. Een brom inhebben,
- 363. Wat ik je brom,
- 364. Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteien,
- 365. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt,
- 366. Iemand iets op zijn brood ( of zijn boterham) geven,
- 367. Zoete broodjes bakken.
- 368. Den broodkorf hoog hangen,
- 369. De broodkruimels steken hem.
- 369 a . Broodmager; zie Mager als brood.
- 370. Van brood alleen kan de mensch niet leven,
- 371. Over de brug komen,
- 372. Bruggebijten, zie n o . 149.
- 373. Praten als Brugman,
- 374. Den brui hebben ( of geven) van iets,
- 375. Van bruiloft(en) komt bruiloft(en),
- 376. Dat kan de bruine ( of bruin) niet trekken,
- 377. Brutaal als de beul.
- 378. De brutalen hebben ( of een brutaal mensch heeft) het derde deel van de ( of de halve) wereld.
- 379. 't Moet buigen of barsten ( of breken),
- 380. Te buiten gaan,
- 381. Een buitenbeentje,
- 382. Bulken van het geld,
- 383. Een bullebak,
- 384. Eens burgemeester altijd ( of blijft) burgemeester.
- 385. In de bus blazen,
- 386. Beter een goede buur dan een verre vriend.
- 387. Al te goed is buurmans ( of allemans) gek,
- 388. Buurmans leed troost,
- 389. Op heeter daad,
- 390. De dader ( of man) ligt ( of is) op 't kerkhof,
- 391. Dag.
- 392. De jongste dag,
- 393. Voor dag en dauw,
- 394. Dagwerk hebben,
- 395. Onder dak zijn,
- 396. Op zijn dak krijgen.
- 397. Er is (te veel) dak op 't huis.
- 398. Het zilveren dak.
- 399. Dat gaat van een leien dakje,
- 400. Van de daken prediken (verkondigen).
- 401. Iemand om een dakschaar sturen.
- 402. Dalles
- 403. Dalfer ( of dalver).
- 404. Iemand de damp(en) aandoen ( of injagen),
- 405. Het vat der Danaïden vullen,
- 406. Iemand dank weten,
- 407. Den dans ontspringen,
- 408. Iemand de das omdoen,
- 409. Dertien in ( of op ) een dozijn.
- 410. De deur(en) openzetten voor iets,
- 411. Dat doet de deur dicht of toe.
- 412. Met de deur in huis vallen.
- 413. Voor de roode deur moeten gaan ( of komen),
- 414. Voor de deur staan ( of zijn),
- 415. Zoo dicht als een pot ( of potdicht),
- 416. Die eens steelt is altijd een dief,
- 417. De gelegenheid maakt den dief,
- 418. Elk is een dief in zijn nering,
- 419. Aangeboden dienst is zelden aangenaam.
- 420. De eene dienst is d'anderen waard
- 421. Te diep in 't glas (glaasje of de flesch) zien,
- 422. Iemand iets diets maken,
- 423. Een kerel als een dijk,
- 424. Dat brengt ( of zet) geen zoden ( of aarde) aan den dijk,
- 425. Iemand aan ( of op) den dijk zetten ( of jagen).
- 426. Dikke vrienden.
- 427. Door dik en dun gaan (loopen)
- 428. Zich dik maken,
- 429. Er dik inzitten,
- 430. Bij dit en (bij) dat!
- 431. Ditje en datje.
- 432. Een harde dobbel.
- 433. Doe wel en zie niet om,
- 434. Een doekje voor het bloeden,
- 435. Er geen doekjes om winden,
- 436. Het doel heiligt de middelen,
- 437. Van doen hebben,
- 438. In goeden doen zijn,
- 439. Al doende leert men,
- 440. Een doerak.
- 441. Een dofje,
- 442. Te dom ( of te stom) om voor den duivel te dansen,
- 443. Daar gaat een dominé voorbij.
- 444. Dominé brand je bekje ( of befje ) niet
- 445. Don Juan,
- 446. Daar kunt ge donder op zeggen,
- 447. Donderjagen,
- 448. Om den (dooden) dood niet.
- 449. Zoo dood als een pier,
- 450. Op iets dood blijven ( of ) vallen,
- 451. Ik mag dood vallen ( of ik val dood) als....
- 452. De dood in den pot,
- 453. Hij ziet er uit als de dood van Ieperen.
- 454. De een zijn dood is de ander zijn brood,
- 455. Als de dood zijn voor,
- 456. Een doodeter (-vreter ).
- 457. Iemand doodverven met iets,
- 458. Doodvijand,
- 459. Een doodzonde,
- 460. Zoo doof als een kwartel ( of een kwakkel),
- 461. Hij is Oostindisch doof,
- 462. Aan eens dooven mans deur kloppen,
- 463. Iets in den doofpot stoppen.
- 464. Iemands doopceêl lichten,
- 465. Een doorgestoken kaart,
- 466. In iets doorkneed zijn,
- 467. Een doorn in het oog.
- 468. Een doorn in het vleesch.
- 469. Den doorslag geven,
- 470. De doos van Pandora.
- 471. In de doos zitten,
- 472. Uit de oude doos,
- 473. Hij komt pas uit den dop.
- 474. Goed uit zijn doppen zien of kijken,
- 475. Doppen.
- 476. Den draad kwijt zijn,
- 477. Op een draad.
- 478. Tegen den draad,
- 479. Voor den draad komen,
- 480. Alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar,
- 481. Zijn leven hangt aan een zijden draadje,
- 482. Een draai geven aan iets,
- 483. Aan ( of op) den draai zijn,
- 484. Iemand een draai om de ooren geven,
- 485. Zijn draai hebben.
- 486. Zijn draai nemen,
- 487. Den draak steken met iets,
- 488. Op dreef zijn (-raken, -helpen),
- 489. Op (zijn) dreef zijn,
- 490. Alle goede dingen bestaan in drieën.
- 491. Het iemand in drieën geven ( of zetten) iets te doen,
- 492. Een driedekker.
- 493. Op den dril zijn,
- 494. Drinken ( of zuipen) als een Tempelier,
- 495. Een dronk is een zit ( of een zeet ) waard,
- 496. Niet droog ( of nog nat) achter de ooren zijn,
- 497. Op 't droge zitten,
- 498. Een droogpruimer.
- 499. Iemand uit den droom helpen,
- 500. Droomen zijn bedrog,
- 501. De druiven zijn zuur.
- 502. Drukte maken,
- 503. Een dubbeltje ( of een stuivertje) op zijn kant,
- 504. Een dubbeltje ( of een stuivertje) kan vreemd rollen,
- 505. Een duifje zonder gal.
- 506. In duigen vallen,
- 507. Iemand ( of iets) onder den duim hebben,
- 508. Op zijn duim fluiten.
- 509. Iets op zijn duim(pje) hebben, kennen ( of weten),
- 510. Iets uit zijn duim ( of den vinger) zuigen,
- 511. Met duim en vinger iemand iets instampen.
- 512. Duimkruid,
- 513. Iemand de duimschroeven aanzetten,
- 514. Egyptische duisternis.
- 515. Een duit in 't zakje doen,
- 516. Iemand op een duit gelijken,
- 517. Duivekater.
- 518. Den duivel inhebben,
- 519. Bij den duivel te biecht gaan,
- 520. Als men van den duivel spreekt, is hij nabij.
- 521. Een duivelstoejager,
- 522. Onder iemands duiven schieten.
- 523. De gebraden duiven zullen u niet in den mond vliegen.
- 524. Een dutje doen,
- 525. Iemand dwarsboomen,
- 526. Iemand dwarsdrijven.
- 527. Echec lijden.
- 528. Een vreemde eend in de bijt.
- 529. Eendracht maakt macht.
- 530. Eerlijk duurt het langst,
- 531. Eeuwig en erfelijk,
- 532. Effen is kwalijk treffen ( of kwaad gepast),
- 533. Daar valt niet mee te eggen of te ploegen,
- 534. Beter een half ei dan een leêge dop,
- 535. Het ei wil wijzer zijn dan de hen,
- 536. Het ei van Columbus.
- 537. Eieren ( of appelen) kiezen voor zijn geld,
- 538. Het ( of den boel) van eieren maken,
- 539. Met iemand een eitje te pellen hebben; zie no. 103.
- 540. Voor een appel en een ei; zie no. 97.
- 541. Dat is het eiereten niet,
- 542. Eind goed, al goed,
- 543. Aan het langste ( of kortste) eind trekken,
- 544. Het eind is er van weg ( of aan verloren),
- 545. Het einde zal den last dragen,
- 546. De einden aan elkander weten te knoopen,
- 547. Eldorado.
- 548. In zijn element zijn,
- 549. Ter elfder ure,
- 550. Op zijn elf en dertigst,
- 551. Elf is het gekkennummer ( of het gekkengetal).
- 552. Emmer
- 553. 't Is of een engeltje op je tong piest
- 554. Zonder erg.
- 555. In de es zijn,
- 556. Eva's dochteren,
- 557. Zijn woord is geen evangelie,
- 558. Evenknie.
- 559. Een ezelsbrug,
- 560. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen,
- 561. Op zijn falie krijgen,
- 562. Faliekant uitkomen ( of uitloopen),
- 563. Fenix; zie n o . 119.
- 564. Fiasco lijden ( of maken),
- 565. Een figuur slaan ( of maken),
- 566. Fiolen laten zorgen,
- 567. In de flank vallen,
- 568. Een flater begaan ( of slaan),
- 569. Hij is aan de flep,
- 570. Op de flesch zijn ( of gaan),
- 571. Flesschentrekker,
- 572. Flikker,
- 573. Iemand laten fluiten,
- 574. Fluiten gaan,
- 575. Op zijn duim fluiten; zie n o . 508.
- 576. Iemands macht fnuiken,
- 577. Een foefje; zie Iemand een loer draaien.
- 578. In folio,
- 579. Fonkelnieuw,
- 580. In zijn fort zijn,
- 581. Frank en vrij,
- 582. Daar is geen woord Fransch bij,
- 583. Een vroolijk Fransje,
- 584. Front maken,
- 585. In de fuik zijn,
- 586. Fut.
- 587. Gaar zijn,
- 588. Van iemands gading zijn,
- 589. Van de gaffel in de greep vallen,
- 590. Gal.
- 591. Van de galg druipen
- 592. Voor galg en rad opgroeien,
- 593. Galgemaal.
- 594. Dat valt (treft, loopt) op een gansje,
- 595. Iemand in het gareel slaan.
- 596. In hetzelfde gareel loopen,
- 597. Ongenoode gasten zet men buiten de deur
- 598. Ergens geen gat in ( of door) zien,
- 599. Een gat in de lucht slaan.
- 600. Hij is voor één gat niet te vangen,
- 601. Iemand het gat van de deur wijzen,
- 602. Een gat in den dag ( of morgen) slapen,
- 603. Een gat stoppen,
- 604. Zijn gat aan iemand ( of iets) afvegen,
- 605. Hij heeft geen zit in 't gat.
- 606. Iemand ( of iets) in de gaten hebben ( of krijgen),
- 607. Heet gebakerd zijn; zie no. 140.
- 608. Gebbetjes maken,
- 609. Op iemand gebeten zijn,
- 610. Het (ge)bit op de tanden nemen,
- 611. Geblazen zijn,
- 612. Onder de geboden staan ( of zijn),
- 613. De tien geboden.
- 614. Ergens geboren en getogen zijn,
- 615. Gebrand zijn op iets,
- 616. Gedachten zijn tolvrij,
- 617. Gedallest zijn; zie no. 402.
- 618. Te geef.
- 619. De geest is gewillig, maar het vleesch is zwak.
- 620. Gedienstige geesten,
- 621. Hoe grooter geest, hoe grooter beest.
- 622. Daar hebje het gegooi in de glazen,
- 623. Geheid, gehaaid,
- 624. Een geheugen ( of een memorie) hebben als een garnaal,
- 625. Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden,
- 626. Den gek houden ( of hebben) met iemand ( of iets),
- 627. Den gek scheren met iemand ( of iets),
- 628. Den gek steken met iemand ( of iets).
- 629. Iemand voor den gek ( of (den) mal) houden,
- 630. De gekken krijgen de kaart,
- 631. Voor gek spelen,
- 632. Zich van de gekken houden,
- 633. Met den ( of een) gek besluiten of beslaan.
- 634. Iemand den gek aansteken,
- 635. (Alle) gekheid op een stokje!
- 636. Het is (tusschen hen) geklonken,
- 637. Met iemand gekscheren,
- 638. Gelaarsd en gespoord,
- 639. Het gelag betalen.
- 640. Een hard gelag,
- 641. Geld als water verdienen ( of hebben),
- 642. Geld bij de visch!
- 643. Geld in 't water werpen ( of smijten),
- 644. Het geld groeit me niet op den rug,
- 645. Goed geld naar kwaad geld gooien (werpen, smijten),
- 646. Geen geld, geen Zwitsers,
- 647. Tijd is geld.
- 648. De gelegenheid bij de haren grijpen of pakken,
- 648 a . De gelegenheid maakt den dief; zie n o . 417.
- 649. Er is meer gelijk dan ( of als) eigen,
- 650. Iets in 't gelijk breien,
- 651. Een goed geloof en een kurken ziel dan kunje drijven.
- 652. Er aan moeten gelooven,
- 653. Die gelooven, haasten niet.
- 654. Een geluksvogel,
- 655. Het op iemand gemunt hebben,
- 656. Goed ( of slecht) gemutst zijn.
- 657. Den genadeslag geven,
- 658. In het geniep,
- 659. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
- 660. Van (voor) geen klein gerucht(je) vervaard ( of benauwd),
- 661. Ergens leelijk mee geschoren zijn ( of zitten),
- 662. Veel geschreeuw en weinig wol,
- 663. Grof ( of zwaar) geschut.
- 664. Gesjochten zijn ( of zitten),
- 665. Een geslagen vijand,
- 666. Geslepen zijn,
- 667. Een gespekte beurs,
- 668. Iets gestand doen,
- 669. Op iets gesteld zijn,
- 670. Onder een gelukkig gesternte geboren zijn.
- 671. Wacht u voor de geteekenden.
- 672. Ieder vischt op zijn getij,
- 673. Als het getij verloopt, verzet men de bakens; zie n o . 139.
- 674. Zoo zijn we niet getrouwd,
- 675. Eén getuige is geen getuige.
- 675 a . In den geur staan; zie In goeden reuk staan.
- 676. Iets in (al zijne) geuren en kleuren vertellen,
- 677. Met iets geuren,
- 678. Een geurmaker,
- 679. Op iets gevat zijn.
- 680. Een goede gevel versiert het (geheele) huis.
- 681. Weten te geven en te nemen,
- 682. Iemand in het gevlij komen,
- 683. Zijn gevoeg doen,
- 684. Gewag maken van iets,
- 685. In 't geweer,
- 686. Het eerste gewin is kattegespin,
- 687. Gewogen maar te licht bevonden.
- 688. Zoo gewonnen, zoo geronnen,
- 689. De gewoonte is ( of wordt) een tweede natuur,
- 690. Zich laten gezeggen,
- 691. Op je gezicht!
- 692. Gezien zijn,
- 693. Zoo gezond als een visch,
- 694. Gierig als de pest,
- 695. De gierigheid ( of de zuinigheid) bedriegt de wijsheid,
- 696. Gierigheid ( of hebzucht) is de wortel van alle kwaad,
- 697. Gijntjes ( of geintjes) maken; zie n o . 608.
- 698. Niet van gisteren zijn,
- 699. Een glaasje op den valreep,
- 700. Te diep in 't glaasje kijken; zie n o . 421.
- 701. Hij is zoo glad als een aal; zie n o . 5.
- 702. Een gladakker ( of gladdekker),
- 703. Zijn eigen glazen ( of ruiten) ingooien of insmijten,
- 704. Wie in een glazen huis woont, moet niet met steenen gooien; zie n o . 322.
- 705. Glossen maken op iets,
- 706. Leven als God in Frankrijk,
- 707. God beter' 't,
- 708. Gestolen goed gedijt niet,
- 709. Iemand iets te ( of ten) goede houden,
- 710. Iets te goed ( of goê) houden.
- 711. Zich te goed doen,
- 712. Goed rond, goed Zeeuwsch,
- 713. Goedkoop (is) duurkoop,
- 714. Ergens een gooi naar doen,
- 715. Zijn gooi gaan,
- 716. Een gortenteller,
- 717. Het gortig ( ook te of al te gortig) maken,
- 718. Er is geen goud zonder schuim,
- 719. Het is al geen goud wat er blinkt,
- 720. Iemand in goud beslaan.
- 721. Zijne woorden op een goudschaal(tje) wegen ( of leggen),
- 722. Niet zuiver ( of rood) op de graat,
- 723. Van de graat vallen,
- 724. Te grabbel gooien,
- 725. Zijn eigen graf graven,
- 726. Er loopt iemand over mijn graf,
- 727. Er geen gras over laten groeien,
- 728. Iemand het gras voor ( of onder) de voeten wegmaaien,
- 729. Ergens in grasduinen,
- 730. Iemand te grazen nemen (krijgen of hebben),
- 731. Een (booze) Griet.
- 732. Grimassen maken,
- 733. Ergens in groeien.
- 734. Het wordt iemand groen en geel voor de oogen ( of voor het gezicht),
- 735. De groene zijde,
- 736. Grof geschut; zie n o . 663.
- 737. Het grondsop is voor de goddeloozen.
- 738. Groot zijn met iemand,
- 739. Grootscheeps(ch).
- 740. Naar de haaien gaan of zijn,
- 741. Voor de haaien zijn,
- 742. Aan den haak slaan (krijgen of pikken),
- 743. In den haak zijn.
- 744. Haken en oogen.
- 745. Aan den haal gaan,
- 746. Stappen als een haan van een stooter,
- 747. Den gebraden haan uithangen ( of - spelen),
- 748. Zijn haan kraait ( of is) koning,
- 749. Daar zal geen haan naar kraaien,
- 750. Den rooden haan in iets steken,
- 751. Haantje de voorste
- 752. Rood als een kalkoensche haan,
- 753. Wilde haren.
- 754. Op een haar,
- 755. Gekruld haar, gekrulde zinnen,
- 756. Haar op de tanden hebben.
- 757. Elkander in het haar zitten of vliegen,
- 758. Pijn in het haar ( of haarpijn) hebben,
- 759. Iemand of iets met de haren ( of bij het haar) er bij sleepen,
- 760. De haren rijzen ( of staan) mij te berge,
- 761. Alles ( of iets) op haren en snaren zetten ( of stellen),
- 762. Een haarkloover
- 763. Haarlemmerdijkjes maken,
- 764. Haarpijn hebben; zie n o . 758.
- 765. Eigen haard is goud waard,
- 766. Haasvreten,
- 767. Iemand een haberdoedas geven,
- 768. Het hachje er bij inschieten,
- 769. Iemand een hak zetten,
- 770. Iemand op den hak nemen,
- 771. Van den hak op den tak springen,
- 772. Iemand op de hakken zitten ( of zijn),
- 773. De hakken ( of hielen) laten zien,
- 774. Het heeft niet veel om de hakken,
- 775. Waar (hout) gehakt wordt vallen spaanders,
- 776. Niet halen bij iemand ( of iets),
- 777. Half en half,
- 778. Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald,
- 779. Een halfbakken geleerde,
- 780. Een halfblanks heer,
- 780 a . Een halfgare; zie n o . 587 en 779.
- 781. Hals over kop,
- 782. Zich iets op den hals halen,
- 783. Om hals brengen,
- 784. Wat hamer!
- 785. Onder den hamer komen,
- 786. Zijn handen jeuken hem,
- 787. Met de handen in het haar zitten,
- 788. Twee handen op éen buik zijn,
- 789. Vele handen maken licht werk,
- 790. Met hand en tand (iets verdedigen),
- 791. Van de hand in den tand leven,
- 792. Als de eene hand de andere wascht, worden ze beide schoon,
- 793. De ( of zijn) hand over 't hart strijken,
- 794. Hand(je) op den mond!
- 795. Iemand de hand boven het hoofd houden,
- 796. De hand in den ( of in eigen) boezem steken,
- 797. Iemand op zijne hand hebben,
- 798. De doode hand,
- 799. Geen hand voor iets verdraaien ( of omdraaien),
- 800. Zijne handen van iets afwasschen,
- 801. Zijne handen van iemand afwasschen,
- 802. Zijne handen in onschuld wasschen,
- 803. De hand leggen op iets.
- 804. De laatste hand leggen aan iets,
- 805. De hand lichten (met iets),
- 806. Een handje van iets hebben,
- 807. De winnende hand is mild,
- 808. Van hooger hand,
- 809. Aan de hand ( of het handje) zijn,
- 810. Aan de hand doen (iemand iets -),
- 811. Achter de hand hebben.
- 812. Bij de(r) hand zijn,
- 813. In de hand komen,
- 814. In de hand vallen,
- 815. In de hand werken,
- 816. Iemand naar zijne hand zetten,
- 817. Iemand of iets onder handen hebben ( of nemen),
- 818. Onder de hand,
- 819. Op de handen dragen (iemand -),
- 819 a . Ophanden zijn; zie n o . 818.
- 820. Op zijn eigen handje,
- 821. Hand over hand.
- 821 a . Uit de hand vallen; zie n o . 814.
- 822. Van iemands hand vliegen,
- 823. Hand- en spandiensten bewijzen,
- 824. Iemands handel en wandel,
- 825. Handjeplak spelen met iemand,
- 826. Iemand den handschoen toewerpen,
- 827. Met den handschoen trouwen,
- 828. Er geen handwater bij hebben ( of halen),
- 829. Hanepooten,
- 830. Een haneveer,
- 831. Die geboren is om te hangen, verdrinkt niet,
- 832. Hangen en verlangen.
- 833. Tusschen hangen en worgen.
- 834. Een heet hangijzer,
- 835. Hansje in den kelder.
- 836. Hard tegen hard,
- 837. Zoo hard als een spijker ( of een kei) zijn ,
- 838. Hardloopers zijn doodloopers,
- 839. Haring of kuit van iets willen hebben,
- 840. Zijn haring braadt daar niet,
- 841. Een hark van een vent,
- 842. Het harnas aantrekken voor ( of tegen) iemand,
- 843. Iemand in 't harnas jagen,
- 844. Zijn (eigen) hart opeten,
- 845. Het hart zinkt hem in de schoenen,
- 846. Iemand een hart onder den riem steken,
- 847. Het hart op de tong ( of op de lippen) hebben,
- 848. Waar 't hart vol van is, vloeit de mond van over,
- 849. Het hart hoog dragen,
- 850. Van zijn hart geen moordkuil maken,
- 851. Iets niet over zijn hart kunnen (ver)krijgen,
- 852. Zijn hart ophalen,
- 853. Met hart en ziel,
- 854. Alle harten bij je eigen (rekenen),
- 855. Hardstikke(n)dood,
- 856. Dat sluit als een haspel in een zak,
- 857. Have en goed,
- 858. In behouden haven zijn,
- 859. Alle havens schutten wind.
- 860. Van haver tot gort,
- 861. Om een haverklap,
- 862. Om een haverstroo,
- 863. Het hazenpad kiezen,
- 864. Hebben is hebben,
- 865. Iemands (heele) hebben en houden,
- 866. Het hecht ( of heft) in handen hebben ( of houden),
- 867. Zachte (heel)meesters maken stinkende wonden,
- 868. Zoo heer, zoo knecht,
- 869. Met groote heeren is 't kwaad kersen eten.
- 870. Nieuwe heeren, nieuwe wetten,
- 871. Strenge heeren regeeren niet lang,
- 872. Niemand kan twee heeren dienen.
- 873. Het heer(tje) zijn,
- 874. Langs 's heeren straten ( of wegen) loopen,
- 875. Heet zijn op iets,
- 876. Heet van de naald,
- 877. Heg ( of weg) noch steg weten,
- 878. Te hei of te fij,
- 879. Men moet geen hei roepen, voor men over de brug is,
- 880. Heibel maken,
- 881. Aan de heidenen overgeleverd zijn.
- 882. Van heinde en ver(re),
- 883. Heintje Pik.
- 884. Het hek is van den dam,
- 885. Het hek sluiten,
- 886. Bij het hek zijn,
- 887. De hekken zijn verhangen,
- 888. Aan iemand ( of iets) een hekel hebben,
- 889. Iemand over den hekel halen ( of iemand hekelen ),
- 890. De heler is zoo goed als de steler,
- 891. Met een helm geboren zijn,
- 892. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!
- 893. Iemand tot het hemd toe uitkleeden,
- 894. Iemand het hemd van het lichaam vragen,
- 895. Het hemd is ( of zit) nader dan de rok,
- 896. Hemel en aarde bewegen,
- 897. Onder den blooten hemel,
- 898. Hij is in den zevenden hemel,
- 899. Ten hemel schreien,
- 900. Een brave Hendrik,
- 901. Hengsten,
- 902. Herrie maken
- 903. Tegen heug en meug,
- 904. Het op de heupen hebben (- krijgen),
- 905. De hielen lichten,
- 905 a . De hielen likken; zie n o . 604.
- 905b. Iemand de hielen laten zien; zie n o . 773.
- 905c. Iemand op de hielen zitten ( of zijn); zie n o . 772.
- 906. Hinken op twee gedachten,
- 907. Zijn hoed staat op drie haartjes.
- 908. Onder een hoedje te vangen zijn,
- 909. Uit den hoek komen ( of schieten),
- 910. Het hoekje om zijn (gaan of raken),
- 911. In het hoekje zitten, waar de slagen vallen,
- 912. De hoeksteen zijn,
- 913. Iemand het ( of zijn) hof maken,
- 914. Open hof houden,
- 915. Holderdebolder,
- 916. Holland is in last,
- 917. Een homerisch gelach,
- 918. Er is hommeles,
- 919. Als twee honden vechten om een been, gaat er de derde mede heen,
- 920. Bekend ( of gezien) als de bonte hond,
- 921. Blaffende honden bijten niet,
- 922. Den hond in den pot vinden,
- 923. Een hondje.
- 924. Er zijn meer hondjes die blom heeten.
- 925. Hij heeft er een hond(je) zien geeselen,
- 926. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart,
- 927. Men moet geen slapende honden wakker maken,
- 928. Met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen.
- 929. Twee kwade honden bijten elkander niet,
- 930. Van het hondje gebeten zijn,
- 931. Veel honden zijn der hazen dood,
- 932. Wie een hond wil slaan, vindt licht een stok,
- 933. Iemand uitmaken, dat de honden er geen brood van zouden eten,
- 934. Kommandeer je hond en blaf zelf.
- 935. In het honderd (- jagen, - sturen, - werpen),
- 936. Honger is een scherp zwaard,
- 937. Honger maakt rauwe boonen zoet ,
- 938. Iemand honig om den mond smeren,
- 939. Boven het hoofd hangen,
- 940. Iemand over ( of boven) het hoofd groeien,
- 941. Iemand ( of iets) over het hoofd zien,
- 942. Iemand zijn hoofd ( of zijn neus) tusschen twee ooren zetten.
- 943. Het hoofd bieden,
- 944. Zich het hoofd breken,
- 945. Het hoofd in den schoot leggen,
- 946. Het hoofd opsteken,
- 947. Het hoofd stooten,
- 948. Het hoofd loopt me om,
- 949. Met het hoofd tegen den muur loopen,
- 950. Voor het hoofd geslagen staan,
- 951. Zooveel hoofden, zooveel zinnen,
- 952. Hoog en droog,
- 953. Bij hoog en laag zweren.
- 954. Wie hoog klimt, valt laag,
- 954 a . Hoog in zijn wapen zijn; zie bij Wapen.
- 955. Hoogmoed komt voor den val,
- 956. De hoogte krijgen ( of hebben),
- 957. Te veel hooi op zijn vork nemen,
- 958. Te hooi en te gras,
- 959. Moet je uit hooien?
- 960. Die niet hooren wil, moet voelen,
- 961. Hooren en zien vergaan.
- 962. De horens opsteken,
- 963. Horendrager.
- 964. Op den hort zijn ( of gaan),
- 965. Van daag Hosanna, morgen kruist hem.
- 966. Van hot noch haar weten,
- 967. Hou en trouw zijn,
- 968. Houden van iemand,
- 969. Het houden met iemand,
- 970. Alle hout is geen timmerhout,
- 971. Hout snijden,
- 972. Op zijn eigen houtje,
- 973. Van dik hout zaagt men planken,
- 974. Als zij dit doen aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre geschieden?
- 975. Van 't houtje zijn,
- 976. Op een houtje moeten bijten,
- 977. Met huid en haar,
- 978. Iemand op zijn huid geven,
- 979. Men moet de huid van den beer niet verkoopen, voordat hij gevangen is.
- 980. Iemand de ( of van de) huig lichten,
- 981. De huik naar den wind hingen,
- 982. Huilen met de wolven ( of de honden), waarmede men in het bosch is,
- 983. Geen huis met iemand kunnen houden,
- 984. In 't huis van een gehangene spreekt men niet over een strop,
- 985. Elk huis heeft zijn kruis,
- 986. Ver van huis zijn,
- 987. Huizen op iemand bouwen,
- 988. Een huishouding van Jan Steen,
- 989. In zijn hum ( soms hummes) zijn,
- 990. Met hutje en mutje,
- 991. Een wilde Ier,
- 992. Het ijs breken,
- 993. Zich op glad ijs wagen,
- 994. Op oud ijs vriest het licht.
- 995. Men moet niet over ijs van één nacht gaan,
- 996. Beslagen ten ijs komen,
- 997. Een ijzegrim ( of iezegrim),
- 998. Dat is een heet ijzer om aan te vatten,
- 999. Men moet het ijzer smeden als het heet is,
- 1000. Men kan geen ijzer met handen breken,
- 1001. Een ijzervreter,
- 1002. Sterk ( of goed) zijn van inhout(en),
- 1003. Iemand iets inpeperen,
- 1004. Het is daar de zoete inval,
- 1005. Ja en amen,
- 1006. Jaar en dag,
- 1007. Vette en magere jaren,
- 1008. Een jabroer,
- 1009. Zich jakes ( of sjakes) houden,
- 1010. Een jakhals,
- 1011. Jan en alleman.
- 1012. Boven Jan zijn,
- 1013. Janboel,
- 1014. Jangat,
- 1015. Janhagel,
- 1016. Janhen,
- 1017. Jan Kalebas,
- 1018. Janklaassen,
- 1019. Oom(e) Jan,
- 1020. Jan Rap en zijn maat.
- 1021. Jan Salie.
- 1022. Jan de Wasscher,
- 1023. Jan(tje) van Leiden,
- 1024. Een jas,
- 1025. Jeremiade.
- 1026. Job.
- 1027. Aan de Joden overgeleverd,
- 1028. 't Is hier een Jodenkerk.
- 1029. John Bull.
- 1030. Het lot valt (altijd) op Jonas,
- 1031. Jongens van Jan de Witt,
- 1032. Dat mag Joost weten,
- 1033. De ware ( of rechte) Jozef,
- 1034. Een Judas,
- 1035. Onder het juk doorgaan
- 1036. Op St.-Jut(te)mis (als de kalveren op het ijs dansen),
- 1037. Iemand ( of iets) aan de kaak stellen,
- 1038. Hoe kaler (kaalder), hoe royaler (royaalder),
- 1039. In ( of om) de kaars vliegen,
- 1040. Kaarsschoon,
- 1041. Iemand in de kaart zien ( of kijken),
- 1042. (Met) open kaart spelen,
- 1043. In iemands kaart spelen,
- 1044. Alles op één kaart zetten.
- 1045. De kaart kennen.
- 1045 a . Een doorgestoken kaart; zie n o . 465.
- 1046. Ergens kaas ( of pap) van gegeten hebben,
- 1047. Zich de kaas niet van het brood laten eten,
- 1048. De kaas snijden,
- 1049. Kaas hebben aan iemand,
- 1049 a . Die kaatst moet den bal verwachten; zie n o . 147.
- 1050. Kabaal maken (- schoppen, - slaan).
- 1051. Hij is kachel,
- 1052. Een kachelpijp.
- 1053. Verstuiven als kaf voor den wind.
- 1054. Een kaffer.
- 1055. Kak.
- 1056. Iemand te kakken zetten,
- 1057. Kalf
- 1058. Als 't kalf verdronken is, dempt men den put,
- 1059. Een kalf leggen (- maken),
- 1060. Het gouden kalf aanbidden,
- 1061. Het gemeste kalf slachten.
- 1062. Met een ander(man)s kalf ploegen.
- 1063. Het kalfsvel volgen,
- 1064. Over éen ( of denzelfden) kam scheren,
- 1065. Kamers ( of bovenkamers) te huur hebben.
- 1066. Kamp geven,
- 1067. Die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel ( of het lid ) op den neus,
- 1068. Een kanjer.
- 1069. Hij is kanon,
- 1070. Kant noch wal raken,
- 1071. Iets over ( of langs) zijn kant laten gaan,
- 1072. Bij ( of op) het kantje af ( of langs),
- 1073. Iemand van kant maken ( of helpen),
- 1074. Langs ( of op) de kantjes loopen
- 1075. Kant en klaar,
- 1076. Aan 't goede ( of verkeerde) kantoor zijn,
- 1077. Kap en ( of noch) keuvel,
- 1078. De kap op den tuin hangen,
- 1079. Er zijn kapers ( of roovers) op de kust.
- 1080. Een stem in 't kapittel hebben.
- 1081. Iemand kapittelen,
- 1082. Kaplaken
- 1083. Hij is kapoeres,
- 1084. Kapot.
- 1085. Capriolen maken,
- 1086. Kapsoones maken,
- 1087. Captie maken,
- 1088. In de kas staan bij iemand,
- 1089. De kastanjes uit het vuur halen,
- 1090. De Heer kastijdt dien Hij liefheeft.
- 1091. Iemand van het kastje naar den muur zenden ( of sturen),
- 1092. De kat uit den boom kijken ( of zien),
- 1093. Een kat in den zak koopen,
- 1094. De kat de bel aanbinden,
- 1095. De kat in 't donker knijpen,
- 1096. Van de kat ( of den hond) of van den kater gebeten worden,
- 1097. Een benauwde kat maakt rare sprongen,
- 1098. Om der wille van het smeer likt de kat den kandeleer,
- 1099. Zijn kat ( of poes ) sturen ( of zenden),
- 1100. Als de kat om de heete brij loopen,
- 1101. De kat in den kelder metselen.
- 1102. Dat is geen kaf(je) om zonder handschoenen aan te pakken ( of aan te tasten),
- 1103. De kat bij 't spek zetten,
- 1104. Bij nacht zijn alle katten grauw,
- 1105. Het muist wat van katten komt,
- 1106. Als de katten muizen, dan mauwen ze niet.
- 1107. Het katje van de baan,
- 1108. Het loopt op katjesspel uit,
- 1109. Een kater hebben.
- 1110. Zich katoen houden,
- 1111. (Van) katoen geven,
- 1112. Een kattebelletje,
- 1113. Het (hij, zij) hangt me de keel ( of den hals) uit,
- 1114. Een (groote) keel opzetten,
- 1115. Te keer gaan,
- 1116. De keerzijde van de medaille,
- 1117. Keet.
- 1118. Iemand op de keien zetten ( of smijten),
- 1119. Hij meent dat keizers kat zijn nicht is.
- 1120. Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is.
- 1121. Waar niets is, verliest de keizer zijn recht,
- 1122. Spelen om den keizer zijn baard,
- 1123. Een kemphaan,
- 1124. Kennis is macht,
- 1125. Iets of iemand op de keper beschouwen ( of bekijken),
- 1126. Een kerel als Kas,
- 1127. Hij heeft veel op zijn kerfstok,
- 1128. De kerk in 't midden (van het dorp) laten ( of houden),
- 1129. Ketelaar van iets blijven,
- 1130. Hij is van den ketting,
- 1131. Het te Keulen hooren donderen,
- 1131 a . Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; zie n o . 68.
- 1132. Keur baart angst,
- 1133. Om de keur niet van de balk willen vallen,
- 1134. Kiekje.
- 1135. Kiet zijn,
- 1136. Kiezen of deelen,
- 1137. Buiten kijf,
- 1138. In den kijker(d) loopen,
- 1139. Geen kik laten ( of geven).
- 1140. Kind noch kraai hebben,
- 1141. Het kind van de rekening zijn,
- 1142. Het kind bij zijn (rechten of waren) naam noemen,
- 1143. Het kind met het badwater weggooien (-werpen),
- 1144. Kinderen zijn een zegen des Heeren,
- 1145. Kinderen en dronken menschen zeggen de waarheid.
- 1146. Een kinderhand is gauw gevuld,
- 1147. De(n) kinderschoenen ontwassen zijn,
- 1148. Van kindsbeen af ( of aan),
- 1149. Een kink in den kabel.
- 1150. Kip
- 1151. Kip! ik heb je!
- 1152. Kiplekker.
- 1153. Kippenvel krijgen,
- 1154. De kip met de gouden eieren slachten,
- 1155. Als de kippen er bij zijn,
- 1156. Met de kippen op stok gaan,
- 1157. Iemand kisten,
- 1158. Klaar is Kees!
- 1159. Een houten Klaas,
- 1159 a . Klabak; zie Smeris.
- 1160. Een klad op iemand werpen; iemand een klad aanwrijven,
- 1161. Ergens de klad inbrengen,
- 1162. Iemand bij de kladden grijpen,
- 1163. Klagers hebben geen nood.
- 1164. Een klap krijgen,
- 1165. De klap op den vuurpijl,
- 1166. Klaploopen,
- 1167. Het klappen van de zweep kennen ( of verstaan),
- 1168. Hij is van Kleef,
- 1169. De kleeren maken den man,
- 1170. Dat gaat me niet in de (koude) kleeren zitten,
- 1171. Zonder kleerscheuren er afkomen,
- 1172. Klein maar rein,
- 1173. Die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd.
- 1174. Iemand klein krijgen,
- 1174 a . Voor geen kleintje vervaard ( of bang) zijn; zie n o . 660.
- 1175. Vele kleintjes maken een groot(e),
- 1176. In de klem raken ( of zitten),
- 1177. Kleur bekennen.
- 1177 a . Een kleur als een boei; zie n o . 270.
- 1177 b . Kleuren en geuren; zie n o . 676.
- 1178. Klier.
- 1179. Een klikspaan.
- 1180. Over de kling jagen ( of doen springen),
- 1181. Van klink!
- 1182. Tegen de (doode) klippen aan ( of op),
- 1183. Aanhangen als eene klis ( of als klissen),
- 1184. Iets aan de (groote) klok hangen,
- 1185. Hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt,
- 1186. Al wat de klok slaat,
- 1187. Dat gaat er in als klokspijs,
- 1188. Nu ( of nou) breekt mijn klomp!
- 1189. Met de klompen op het ijs of in 't gelag komen,
- 1190. De klop is ( of staat) er op,
- 1191. Hij is (goed) uit de kluiten gegroeid ( of gewassen),
- 1192. Iemand met een kluit(je) in het riet sturen,
- 1193. De kluivers in huis krijgen,
- 1194. De klu(t)s kwijt zijn (raken of verloren hebben),
- 1195. Daar zit 'em de kneep,
- 1196. Een sterke knevel,
- 1197. Er is iets ( of een vuiltje) aan den knikker,
- 1198. Het is niet om de knikkers, maar om het recht van 't spel.
- 1199. Geen knip (voor den ( of zijn) neus) waard,
- 1200. Iemand knollen voor citroenen verkoopen,
- 1201. Hij is in zijn knollentuin
- 1202. Daar zit 'em de knoop,
- 1203. Den (Gordiaanschen) knoop doorhakken,
- 1204. Er een knoop op leggen,
- 1205. Achter de knoopen hebben,
- 1206. Een knul van een vent,
- 1207. Codille ),
- 1208. De koe bij de horens grijpen (pakken of vatten),
- 1209. Men kan niet weten hoe eene koe een haas vangt,
- 1210. Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan,
- 1211. Oude koeien uit de sloot halen,
- 1212. Koek en ei zijn,
- 1213. De koek of het lekkers is op,
- 1214. Iets voor zoete koek ) opeten (slikken of opnemen ),
- 1215. Gesneden koek,
- 1216. 't Is altijd koekoek één zang,
- 1217. Dat haalje (mochtje, dankje) de koekoek,
- 1218. Een vrijer in de koelte,
- 1219. Zich koes(t) ( of koestem ) houden,
- 1220. Over koetjes en kalfjes praten,
- 1221. Koffie.
- 1222. De kogel is door de kerk,
- 1223. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen,
- 1224. Veel koks bederven ( of verzouten) de brij.
- 1225. Dat komt uit zijn koker,
- 1226. Een kokker(d),
- 1227. De kolf naar den bal werpen,
- 1228. Dat is een kolfje naar zijn hand,
- 1229. Komaf,
- 1230. De komkommertijd,
- 1231. In de contramine zijn.
- 1232. Naar (de) kooi gaan,
- 1233. Van de kook zijn ( of raken),
- 1233 a. De kool is het sop niet waard; zie bij Sop.
- 1234. Iemand een kool stoven ( of bakken),
- 1235. De kool en de geit sparen,
- 1236. Op heete ( of gloeiende) kolen zitten ( of staan),
- 1237. Vurige kolen op iemands hoofd hoopen ( of stapelen),
- 1238. Iets met een zwarte kool teekenen,
- 1239. Het is allemaal kool,
- 1240. Koop geven,
- 1241. Iemand een koopje geven ( of leveren),
- 1242. Kop noch staart,
- 1243. Over den kop gaan ( of zijn),
- 1244. Op den kop tikken,
- 1245. Zijn koren groen eten,
- 1246. Dat is koren op zijn molen,
- 1247. Er is geen koren zonder kaf,
- 1248. Een korf krijgen,
- 1249. Iets met een korreltje ( of een greintje) zout opvatten,
- 1250. Kort en bondig,
- 1251. Iemand kort houden,
- 1251 a . Kort aangebonden zijn; zie n o . 10.
- 1252. Iemand ( of iets) te kort doen,
- 1253. Te kort komen,
- 1254. Te kort schieten,
- 1255. Kort van stof zijn,
- 1256. Zijn kost is gekocht,
- 1257. Uit de kou zijn,
- 1258. Koude drukte,
- 1259. Dat raakt mijn koude kleeren (niet),
- 1260. Van een koude (kale of slechte) kermis (reis of markt) thuiskomen,
- 1261. Van den kouden grond,
- 1262. Met de kous op het hoofd ( of op den kop) thuiskomen,
- 1263. Met kousen en schoenen in den hemel komen,
- 1264. Dat is niet kouscher,
- 1265. Eén bonte kraai maakt nog geen winter,
- 1265 a , Twee kraaien pikken elkander de oogen niet uit; zie n o . 929.
- 1266. Den kraaienmarsch blazen,
- 1267. Kraakporselein,
- 1268. Kraakzindelijk (- net, - schoon),
- 1269. Krakende wagens loopen ( of duren) het langst,
- 1270. In de kraam liggen (- komen, - zijn),
- 1271. In iemands kraam te pas komen ( of dienen),
- 1272. Twee kramers kennen elkaar wel,
- 1273. Een kraan van een vent,
- 1274. Een krats.
- 1275. Kreen zijn op iets,
- 1276. Krentig ( of krenterig) zijn,
- 1277. Een kribbebijter,
- 1278. In het krijt staan bij iemand,
- 1279. Met dubbel krijt schrijven,
- 1279 a . Iets met een krijtje aan den balk schrijven; zie n o . 151.
- 1280. In het krijt treden (voor iemand),
- 1281. Krimp geven,
- 1282. Bij kris en (bij) kras zweren,
- 1283. Krokodilletranen,
- 1284. De kroon spannen,
- 1285. Iemand eene kroon opzetten,
- 1286. De kroon op iets zetten,
- 1287. Iemand naar de kroon steken,
- 1288. Iemand de kroon van het hoofd nemen,
- 1289. Dit steekt ( of zit) mij in den krop,
- 1290. De kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt ( of berst),
- 1291. De kruiken bestellen,
- 1292. Iemand het heilige kruis (achter)nageven,
- 1293. Kruis of munt.
- 1294. Een meisje van drie kruisjes,
- 1295. Hij heeft al zijn kruit verschoten,
- 1296. Hij heeft het (bus)kruit niet uitgevonden.
- 1297. Een kruiwagen hebben,
- 1298. Een kruk,
- 1299. Die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,
- 1300. Kunst baart gunst,
- 1301. Met kunst- en vliegwerk
- 1302. Op het kussen zitten (- raken),
- 1303. Te kust en te keur,
- 1304. Van twee kwaden moet men het beste ( of minste) kiezen,
- 1305. Iets kwalijk nemen,
- 1306. Kwartier geven.
- 1307. Een kwast,
- 1308. Een kwibus,
- 1309. Iemand de volle laag geven,
- 1310. Iemand lagen leggen,
- 1311. De laan uitgaan,
- 1312. Iets aan zijn laars (zijn zolen, zijn botten of zijn hielen) lappen ( of plakken),
- 1313. Weten ( of zien) hoe laat het is,
- 1313 a . Hoe later op den avond hoe schooner volk. Zie n o . 125.
- 1314. Aan het laatje zitten,
- 1315. De laatsten zullen de eersten zijn.
- 1316. Wie het laatst lacht, lacht het best.
- 1317. Lachen als een boer, die kiespijn heeft,
- 1318. Aan lagerwal geraken (zijn of zitten),
- 1319. Het is maar lak,
- 1320. Van hetzelfde laken een pak krijgen,
- 1321. De lakens uitdeelen ( of uitgeven),
- 1322. De lamp hangt ( of staat) scheef (schuins of voorover),
- 1323. Naar de lamp rieken.
- 1324. Tegen de lamp (aan)loopen ( of vliegen),
- 1325. Het land van belofte.
- 1326. Er is met hem geen land ( of haven) te bezeilen,
- 1327. Het land (in)hebben,
- 1328. Het land aan iemand of iets hebben,
- 1329. Te land(e) komen,
- 1329 a . In het land der blinden is éénoog koning; zie n o . 255.
- 1329 b . Het is zoo lang als 't breed is; zie n o . 348.
- 1330. Er van langs krijgen,
- 1331. Eene lans breken voor iemand ( of iets),
- 1332. Een groote lantaarn zonder licht.
- 1333. Met een lantaarntje zoeken,
- 1334. Een nieuwe lap op een oud kleed.
- 1334 a . Lap om leer; zie n o . 1350.
- 1335. Iemand bij de lappen krijgen,
- 1336. Op zijn lappen krijgen,
- 1337. Een gezicht van oude lappen,
- 1338. Weer op de lappen zijn,
- 1339. Iets in den lap laten hangen,
- 1340. Voor 't lapje gaan,
- 1341. Iemand voor het lapje houden,
- 1342. (Iemand) iets lappen,
- 1343. Hij is in de lappenmand,
- 1344. Dat is maar larie(farie),
- 1344 a . Op de lat; zie n o . 1127.
- 1344 b . Lazarus zijn; zie n o . 197.
- 1345. Iets onder de leden hebben,
- 1346. Het ligt mij op de leden,
- 1347. Ledigheid is des duivels oorkussen,
- 1348. Leentjebuur spelen,
- 1349. Van de leep krijgen ( of geven),
- 1350. Leer om leer,
- 1351. Van leer trekken,
- 1352. Leergeld betalen.
- 1353. Leeringen wekken, maar voorbeelden trekken,
- 1354. Op dezelfde leest schoeien,
- 1354 a . Het leeuwen(aan)deel; Zie n o . 9.
- 1355. Lef hebben,
- 1356. Een schoone lei,
- 1357. Aan den leiband loopen,
- 1358. Nu was Leiden ontzet,
- 1358 a . Toen was Leiden in last; zie n o . 916.
- 1358 b . Dat gaat van een leien dakje; zie n o . 399.
- 1359. Lekker is maar een vinger lang,
- 1360. Het moet uit de lengte of uit de breedte,
- 1361. Lens zijn,
- 1362. Iemand de les lezen,
- 1363. Lest best,
- 1364. Een leugen om bestwil,
- 1365. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel,
- 1366. Zich leuk houden,
- 1367. Iemand te leur stellen,
- 1368. Iets voor ( of om) de leus doen,
- 1369. Men moet leven en laten leven,
- 1370. In het leven zijn,
- 1371. Leven in de brouwerij,
- 1372. Een leven (drukte of lawaai) als een oordeel,
- 1373. Zoolang er leven is, is er hoop,
- 1373 a . Leven als God in Frankrijk; zie n o . 706.
- 1373 b . Een leven van vroolijk Fransje; zie n o . 583.
- 1374. Iemands levensdraad afsnijden,
- 1375. De lever schudden,
- 1376. Iets op zijn lever hebben,
- 1377. Hem loopt een luis over de lever,
- 1378. Een droge ( of heete) lever hebben,
- 1379. Iemand de levieten lezen,
- 1380. Kunnen lezen en schrijven,
- 1381. Die zijn lichaam ( of zijn lijf) bewaart, bewaart geen rotten appel.
- 1382. Licht en dicht,
- 1383. Iemand het licht betimmeren,
- 1384. Een licht gaat mij op,
- 1385. Zijn licht niet onder een koornmaat zetten,
- 1386. Lichtekooi,
- 1387. In lichte(r)laaie,
- 1388. Lichtmis,
- 1389. Het liedje van verlangen zingen,
- 1390. Een kort liedje is spoedig gezongen,
- 1391. Het oude ( of zelfde) liedje,
- 1392. Die me lief heeft, volgt me,
- 1393. Oude liefde roest niet,
- 1394. Liefde is blind.
- 1395. Dat liegt er niet om,
- 1396. Hij liegt, dat hij zwart ziet ( of wordt),
- 1397. De lier aan de wilgen hangen,
- 1398. Branden als een lier,
- 1399. Daar helpt geen lievemoeder(en) aan,
- 1400. Lieverkoekjes.
- 1401. Van lieverlede,
- 1402. In (de) lij liggen ( of zijn),
- 1403. Den lijdenskelk ( of den -beker) ledigen ( of drinken),
- 1404. Niet veel om 't lijf hebben,
- 1405. Uit de lijken geslagen zijn,
- 1406. Eéne ( of dezelfde) lijn trekken,
- 1407. Langzaam (zachtjes of zoetjes) aan, dan breekt de lijn niet.
- 1408. Lijntrekken of (aan) de lijn trekken,
- 1409. Iemand aan het lijntje houden,
- 1410. Iemand met een zoet ( of zacht) lijntje ergens toe brengen,
- 1411. Iemand aan het lijntje hebben (-houden of krijgen),
- 1412. Zingen als een lijster,
- 1413. Van lik-me-ves(sie),
- 1414. Laat de linkerhand niet weten wat de rechter doet,
- 1415. Iemand links laten liggen,
- 1416. Niet linksch zijn,
- 1417. De lip laten hangen,
- 1418. Zich op de lippen bijten,
- 1419. Iemand de loef afsteken,
- 1420. Iemand een loer draaien,
- 1421. Eigen lof stinkt,
- 1422. Zich niet laten lompen,
- 1423. Lont ruiken ( of rieken),
- 1424. In het lood staan,
- 1425. Dat is (oud) lood om oud ijzer,
- [Tussengevoegd uit ‘Errata en addenda’:] Looden pijpen, samen deelen
- 1426. Met lood in de schoenen ( of met looden schoenen) gaan,
- 1427. Hij moest het loodje leggen,
- 1428. De laatste loodjes wegen het zwaarst,
- 1429. Het loon ( of het geld) verzoet den arbeid.
- 1430. Loon naar werken,
- 1430 a . Loontje komt om zijn boontje; zie n o . 313.
- 1431. Loop naar (om of rondom ) de pomp (en haal water)!
- 1432. Een loopje met iemand nemen,
- 1433. Te loor gaan,
- 1434. In de lorum zijn,
- 1435. Hij is (van lotje) getikt,
- 1436. Loven en bieden.
- 1437. Secundum Lucam.
- 1438. De lucht van iets (in den neus) krijgen,
- 1439. In de lucht schermen,
- 1440. Uit de lucht vallen,
- 1441. Een luchtje scheppen,
- 1442. Om een luchtje gaan,
- 1443. Iemand niet kunnen luchten of zien,
- 1444. Luchtkasteelen bouwen,
- 1444 a . Luiheid is des duivels oorkussen; zie n o . 1347.
- 1445. Op zijn luimen liggen,
- 1446. Een luistervink,
- 1447. Lukraak,
- 1448. Iemand in de luren leggen,
- 1449. Iemand bij de lurven krijgen ( of pakken),
- 1450. Iemand lusten,
- [Tweede deel]
- 1451. Maag.
- 1452. Die eerst komt, (die) eerst maalt ( of maant),
- 1453. Als de maan vol is, schijnt zij overal,
- 1453 a . Maandag houden; zie n o . 248.
- 1453 b . Een blauwe maandag; zie n o . 248.
- 1454. Met de maat, waarmede gij meet, zal u weder gemeten worden,
- 1455. Met twee maten meten,
- 1456. Maf,
- 1456 a . Iemand voor het mafje ( of den maf) houden; zie n o . 1341.
- 1457. Mager als brood,
- 1458. Iemand kunnen maken en breken,
- 1458 a . Iemand voor den mal houden; zie n o . 629.
- 1459. Maling hebben aan iemand ( of iets),
- 1460. Iemand in de maling nemen,
- 1461. In de maling zijn,
- 1462. Den Mammon dienen
- 1463. De man is het hoofd.
- 1464. Een man een man, een woord een woord,
- 1465. Man en muis.
- 1466. Man en paard noemen.
- 1467. Man en maagd.
- 1468. De derde man brengt de spraak a(a)n.
- 1469. Iemand de manchetten aandoen,
- 1470. Mans genoeg zijn,
- 1471. Mannetjes maken,
- 1472. Mannetjesputter.
- 1473. Door de mand vallen (- druipen of zakken),
- 1474. Mank gaan,
- 1475. Iemand den mantel uitvegen,
- 1476. Iets met den mantel der liefde bedekken.
- 1477. De mantel (zijns meesters) is op hem gevallen
- 1478. Een Manusje van alles,
- 1479. Van alle markten thuis- ( of weêrgekomen) zijn.
- 1479 a . Van eene kale ( of koude) markt thuiskomen; zie n o . 1260.
- 1480. Bij 't scheiden van de markt leert men de kooplui kennen,
- 1481. Op marode gaan,
- 1482. Veel in zijne mars hebben,
- 1483. Er zijn martelaars en apostelen ( of propheten).
- 1484. Martha,
- 1485. Het masker ( of de mom) afwerpen,
- 1486. Er dienen geen twee groote masten op één schip,
- 1487. Voor de(n) mast zitten,
- 1488. Zijne matten oprollen,
- 1489. Iemand op 't mat ( of mad) komen,
- 1490. Een matador.
- 1491. Matschudding maken,
- 1492. Door de mazen kruipen.
- 1493. Hij is rijp voor Meerenberg
- 1494. Zachte meesters maken stinkende wonden,
- 1495. Van meet af (aan),
- 1496. De ( of zijn) melk ( of room) optrekken,
- 1497. Veel in de melk te brokken ( of brokkelen) hebben,
- 1498. Een melkkoe(tje),
- 1499. Menistenbruiloft.
- 1500. Een menistenleugen (-streek).
- 1501. Den ouden mensch afleggen.
- 1502. Iemand een mep geven,
- 1503. Door merg en been.
- 1504. Merd ( of mert) aan iets hebben,
- 1505. Iemand het mes op de keel zetten.
- 1506. Onder het mes zitten,
- 1507. Met het mes in den buik (blijven) zitten,
- 1508. Zijn mes snijdt aan twee kanten ( of aan twee zijden),
- 1509. Iets voor het mes hebben,
- 1510. Iemand de metten lezen,
- 1511. Korte metten maken.
- 1512. Ieder zijn meug,
- 1513. Iets in 't midden laten,
- 1514. Het ( of de) mier aan iemand ( of iets) hebben,
- 1515. Mieren,
- 1516. Geen mieter (mijter),
- 1517. Laten we elkaar geen Mietje noemen.
- 1518. De mijl op zeven gaan,
- 1519. Mikmak,
- 1520. Mines maken,
- 1521. Voor mirakel liggen,
- 1522. Iemand kunnen missen als kiespijn,
- 1523. Model.
- 1524. De moed zinkt hem in de schoenen,
- 1525. Zijn moed koelen aan iemand,
- 1525 a . In arren moede; zie n o . 116.
- 1526. Met de moedermelk inzuigen,
- 1527. Moedernaakt,
- 1528. Moederziel alleen,
- 1529. Het is de moeite niet (meer).
- 1530. Moeten is dwang.
- 1531. Een moetje ( of motje),
- 1532. Een mof.
- 1533. De molen is (loopt of staat) door den vang,
- 1534. Een slag (een klap of een tik) van den molen weg ( of beet) hebben,
- 1535. Hij loopt met molentjes,
- 1536. Met den mond vol tanden staan ( of zitten),
- 1537. Iemand den mond snoeren ( of stoppen),
- 1538. Zijn mond houden,
- 1539. Een grooten mond opzetten ( of opendoen),
- 1540. Een grooten mond hebben,
- 1541. Iemand iets in den mond geven,
- 1542. Met twee monden spreken,
- 1543. Niet op den mond ( of zijn mond(je) gevallen zijn,
- 1544. Iemand naar den ( of zijn) mond praten,
- 1545. Het is mondjesmaat,
- 1546. Mondig zijn.
- 1547. Gelijke monniken, gelijke kappen,
- 1548. Monnikenwerk,
- 1549. Die mooi wil wezen, moet pijn lijden,
- 1549 a . Mooi weêr spelen; zie bij Weer.
- 1550. Moord en brand schreeuwen ( of roepen),
- 1551. Hij weet van den moord,
- 1551 a . Geen moordkuil maken van zijn hart; zie n o . 850.
- 1552. Steek ( of stik) de moord,
- 1552 a . Een mop ( grap ); zie n o . 1420.
- 1553. Iemand mores leeren,
- 1554. Morgen brengen!
- 1555. De morgenstond heeft goud in den mond,
- 1556. Het is den Moriaan gewasschen ( of geschuurd),
- 1557. In Morpheus' armen liggen,
- 1558. Morsdood,
- 1559. Mosterd na den maaltijd,
- 1560. Iemand door den mosterd halen ( of sleepen),
- 1560 a . Dat ruikt naar den mosterd; zie n o . 1586.
- 1561. Mot hebben,
- 1562. Iemand ( of iets) in de mot hebben,
- 1563. De handen uit de mouw(en) steken,
- 1564. Iets uit de mouw schudden,
- 1565. Het ( of ze) achter ( of in) de mouw hebben,
- 1566. Aan iets geen mouw(en) weten te passen ( of te naaien),
- 1567. Iemand iets op de mouw spelden,
- 1568. Een gemaakte mouw,
- 1568 a . Een Mozes; zie n o . 1057.
- 1569. Mozes (en de profeten) hebben,
- 1570. Mudvol of zoo vol als mud,
- 1571. Van een mug ( of een vlieg) een olifant maken,
- 1572. Een muggenzifter,
- 1573. Iemand een muilpeer geven,
- 1574. Zoo stil als een muis,
- 1575. Dat ( of het) is een muisje met een staartje,
- 1575 a . Het muist wat van katten komt; zie n o . 1105.
- 1576. Muizennesten in het hoofd hebben,
- 1577. Muizenissen in het hoofd hebben,
- 1578. Munt uit iets slaan.
- 1579. Iets voor goede ( of gangbare) munt opnemen ( of aannemen),
- 1580. Iemand met gelijke ( of dezelfde) munt betalen ,
- 1581. De muren hebben ooren.
- 1582. Zich verblijden met een doode musch,
- 1583. De muts staat hem verkeerd,
- 1584. Met de muts naar iets gooien (werpen of smijten).
- 1585. Zoo vast als een muts met zeven keelbanden,
- 1586. Het riekt naar den mutsaard.
- 1587. Een muurbloem
- 1588. Iemand te na gaan (komen of spreken),
- 1589. Zijn naad ( of naadje) naaien.
- 1590. In zijn naad zitten,
- 1591. Uit den naad
- 1592. Het naadje van de kous
- 1593. Van de naald tot den draad,
- 1594. Iets met de heete naald maken,
- 1595. Een goede naam is beter dan olie.
- 1596. Een nabob.
- 1597. Bij nacht en ontij (- ontijd),
- 1598. Nachtmerrie.
- 1598 a . Bij nacht zijn alle katten grauw; zie n o . 1104.
- 1599. Met ( of uit) de nachtschuit komen,
- 1600. Dat ( of Hij) is een nagel aan mijn doodkist,
- 1601. Nat houden en pappen,
- 1601 a . Hij is nog nat achter de ooren; zie n o . 496.
- 1602. Zijn natje en zijn droogje lusten,
- 1603. Nattigheid gevoelen,
- 1604. De natuur gaat boven ( of is sterker dan) de leer,
- 1605. Kan uit Nazareth iets goeds komen?
- 1606. Een negerij ( of negori).
- 1607. Iemand den nek toekeeren,
- 1608. Iemand met den nek aanzien.
- 1609. Iemand in den nek zien,
- 1610. Nekslag,
- 1611. Iemand nemen,
- 1612. Een nest.
- 1613. In de nesten zitten (- komen of raken),
- 1614. Nestor,
- 1615. Achter het net visschen.
- 1616. Zijn netten ( of netjes) drogen,
- 1617. Iets bij zijn neus langs ( of langs zijn neus weg) zeggen.
- 1618. Met zijn neus in het vet ( of in de boter) vallen,
- 1619. Iemand bij den neus hebben (-nemen of leiden),
- 1620. Niet verder zien ( of denken) dan zijn neus lang is,
- 1621. Iemand (een gat of een rietje) door den neus boren,
- 1622. Iemand iets onder ( of door) den neus wrijven,
- 1623. Op zijn neus kijken,
- 1624. Iets in den neus krijgen ( of hebben),
- 1625. Voor iemand ( of iets) den neus optrekken ( of ophalen),
- 1626. Iemand iets (niet) aan den neus hangen,
- 1627. Zijn neus overal insteken,
- 1628. Een (langen) neus krijgen ( of halen),
- 1629. Tusschen neus en lippen,
- 1630. Het is een wassen neus.
- 1631. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht,
- 1632. Het neusje van den ( of een) zalm,
- 1633. Een neut(je)
- 1634. Als niet komt tot iet, is 't allemans verdriet,
- 1635. Geen ( of niets) nieuws onder de zon.
- 1636. Een nijdas,
- 1637. Een Nimrod,
- 1638. Op het nippertje.
- 1639. Nolens volens,
- 1640. Nood leert bidden.
- 1641. Nood breekt wet,
- 1642. De nood gaat ( of komt) aan den man.
- 1643. Als de nood op het hoogst is, is de redding nabij.
- 1644. Van den nood eene deugd maken,
- 1645. In den nood leert men zijne vrienden kennen.
- 1646. Iets van noode hebben,
- 1647. Met de noorderzon vertrekken,
- 1648. Een harde noot.
- 1649. Hij heeft veel noten op zijn zang.
- 1650. Hij is in zijn nopjes ( of knopjes),
- 1651. Noppes,
- 1652. Nuchter(en) blijven van iets,
- 1653. Hij is een nul in het cijfer,
- 1654. Van het jaar nul,
- 1655. Nul op het request krijgen (- geven),
- 1656. Van nul en geener waarde.
- 1657. Iemand op zijn nummer zetten,
- 1658. Nummer honderd,
- 1659. Oele!
- 1660. Olie in het vuur,
- 1661. Er is geen olie meer in de lamp,
- 1662. In de olie zijn,
- 1663. Oliedom zijn,
- 1664. In de dagen van olim,
- 1665. Em om hebben.
- 1666. Er om koud ( of omkoud) zijn ( of raken),
- 1667. Iemand omstaan leeren.
- 1668. Onbekend maakt onbemind,
- 1669. Onbekookt.
- 1670. Een onbestorven weduwe (- weduwnaar).
- 1671. Zich niet onbetuigd laten,
- 1672. Ondank is 's werelds loon.
- 1673. Het onderspit delven,
- 1674. Iets onderste boven gooien ( of smijten),
- 1675. De ondervinding is de beste leermeester(es),
- 1676. Een ongeluk komt nooit ( of zelden) alleen.
- 1677. Ongezouten,
- 1678. Onkruid vergaat niet,
- 1679. Oog om oog en tand om tand.
- 1680. Den splinter in een anders oog wel zien, maar niet de balk in zijn eigen,
- 1681. Het oog wil ook wat hebben,
- 1682. Een oog (oogje) in het zeil houden.
- 1683. Zijn oogen zijn grooter dan zijn maag ( of dan zijn buik ,
- 1684. Zijn oogen verklaren,
- 1685. Het oog van den meester maakt het paard vet,
- 1686. Iemand naar de oogen zien,
- 1687. Vreemde oogen dwingen best,
- 1688. Onder vier oogen,
- 1689. Iemand ( of iets) onder de oogen zien,
- 1690. Iemand de oogen uitsteken,
- 1691. Uit het oog, uit het hart,
- 1692. Wat het oog niet ziet, het hart niet deert.
- 1693. Het booze oog.
- 1694. Een oog op iemand ( of iets) hebben,
- 1695. Door het oog van een naald,
- 1696. Het laken door 't oog ( of de oogen) van de schaar halen ( of trekken).
- 1697. Oogappel.
- 1698. Ooilam,
- 1699. Een hooge ( of groote) oome,
- 1699 a . Oom(e) Jan ( of Jan Oom); zie n o . 1019.
- 1700. Oom Kool.
- 1701. Het eene oor in en 't ander uit
- 1702. Iemand de ooren van 't hoofd eten,
- 1703. Iemands oor hebben ( of bezitten),
- 1704. Iemand iets in het oor bijten,
- 1705. Iets in ( of achter ) 't oor ( of de ooren) knoopen,
- 1706. Zijne ooren mogen ( of kunnen) schudden, dat ze klappen.
- 1707. De ooren laten hangen.
- 1708. Iemand de ooren wasschen,
- 1709. Zijne ooren zullen tuiten.
- 1710. Hij kijkt alsof hij zijn laatste ( of zondags)oordje versnoept had,
- 1710 a . Een leven als een oordeel; zie n o . 1372.
- 1710 b . Oorlam; zie n o . 1698. (noot).
- 1711. Iemand een oorvijg ( of oorveeg) geven,
- 1712. Een gezicht als een oorworm,
- 1713. Oost west, thuis best.
- 1713 a . Oostindisch doof; zie n o . 461.
- 1714. Iemand in het ootje nemen,
- 1715. Op 'n top,
- 1716. Dat zal hem zuur ( of bitter) opbreken,
- 1717. Opdirken,
- 1718. Opdoeken,
- 1719. (Op)dokken,
- 1720. Voor iets opdraaien,
- 1721. Een open deur ( of open deuren) intrappen of inloopen,
- 1721 a . Open hof houden; zie n o . 914.
- 1722. Uit een open reden,
- 1723. Met open vizier,
- 1724. Opgeld doen.
- 1725. Met iemand opgescheept zijn ( of zitten),
- 1725 a . Ophakken; zie n o . 1729.
- 1726. Opkammen,
- 1727. Opscheppen,
- 1728. Den boel opscheppen,
- 1729. Opsnijden,
- 1730. Opspelen,
- 1731. Opzitten en pootjes geven,
- 1732. Het is daar oremus,
- 1733. Hij springt van den os op den ezel,
- 1734. Zoo oud als Methusalem,
- 1735. Zoo oud als de weg van Rome ( of Kralingen),
- 1736. Zooals de ouden zongen, piepen de jongen,
- 1737. Van ouder tot ouder.
- 1738. De ouderdom komt met gebreken.
- 1739. Tegen een oven gapen,
- 1740. Iets over zich hebben,
- 1741. Er over uit zijn,
- 1742. Overdu(i)velen,
- 1743. De overhand hebben,
- 1744. Overhoop (liggen, halen),
- 1745. Iemand overhoop (loopen, schieten, steken).
- 1746. Overstag (- staag) gaan.
- 1747. Overstuur (- stier) zijn,
- 1748. Een overvlieger.
- 1749. Met iemand niet overweg kunnen,
- 1750. Een (oude) paai,
- 1751. Paal en perk stellen,
- 1752. Het beste paard struikelt wel eens,
- 1753. Een gegeven paard moet men niet in den bek zien.
- 1754. Het paard, dat de haver verdient, krijgt ze niet,
- 1755. Het hinkende paard komt achteraan.
- 1756. De paarden achter den wagen spannen,
- 1757. De beste paarden vindt men op stal.
- 1758. Iemand over het paard tillen.
- 1759. Het Trojaansche paard inhalen.
- 1760. Op zijn paard(je) zijn of raken,
- 1760 a . Paardevleesch gegeten hebben; zie n o . 766.
- 1761. Paarlen voor de zwijnen werpen.
- 1762. Hij is op zijn Paaschbest gekleed,
- 1763. In pacht hebben,
- 1764. Paf staan,
- 1765. Met pak en zak vertrekken,
- 1766. Pal staan,
- 1767. Den palm wegdragen,
- 1768. Men wandelt niet straffeloos onder de palmen,
- 1769. Voor pampus liggen,
- 1770. Een pan,
- 1771. In de pan hakken.
- 1772. Een panische schrik,
- 1773. Onder de pantoffel zitten ( of staan),
- 1773 a . Iemand de pap in den mond geven; zie n o . 1541.
- 1774. Dat is hem met de pap(lepel) ingegeven,
- 1775. Het papier is geduldig,
- 1775 a . Pappen en nat houden; zie n o . 1601.
- 1776. Zijn Pappenheimers kennen,
- 1777. Pardoes,
- 1778. In een lastig ( of moeilijk) parket zitten,
- 1779. Part noch deel aan iets hebben,
- 1780. Iemand parten ( of een part) spelen,
- 1781. Pas.
- 1782. In de pas staan ( of zijn),
- 1783. Iemand zijn paspoort geven,
- 1784. Patjakker.
- 1785. (Ad) patres,
- 1786. Patser,
- 1787. Hoe dichter bij den Paus ( of bij Rome), hoe slechter christen.
- 1788. In de pé zijn.
- 1789. De pé ( of de pest) hebben aan,
- 1790. Pech hebben,
- 1791. Hoe smaakt je die peer?
- 1792. Peil trekken op iemand of iets,
- 1793. In de peiling ( of in peil) hebben ( of krijgen),
- 1794. Wie met pek (pik) omgaat, wordt er mee besmet,
- 1794 a . In de pekel zitten; zie In de rats zitten.
- 1795. Pekelzonde,
- 1796. Eene welversneden pen,
- 1797. Iemand de ( of een) pen op den neus zetten,
- 1798. Een pennelikker.
- 1799. Hij is penningwijs en pondzot,
- 1800. Hij is penningzestien,
- 1801. In de penurie (penarie of pinarie) zitten,
- 1802. Peperduur,
- 1803. Per se,
- 1804. Iemand de pest aan- (op- of injagen),
- 1804 a . De pest inhebben; zie n o . 1789.
- 1804 b . De pest (gezien) hebben aan; zie n o . 1789.
- 1805. Iemand pesten,
- 1806. Dat gaat boven mijn pet(je),
- 1807. Iets in petto hebben ( of houden),
- 1808. Dat is geen peulschilletje,
- 1809. Piano aan,
- 1810. Zijne ( of de) piek schuren,
- 1811. Piepen
- 1812. Piepjong zijn,
- 1813. In den piepzak zitten,
- 1814. De kwade Pier,
- 1815. Iemand pieren,
- 1816. Pierenverschrikkertje, - verlakker,
- 1817. Pierewaaien,
- 1818. Pietlut hebben,
- 1819. Hij stond te kijken als Piet Snot,
- 1820. Pietje de voorste,
- 1821. Hij heeft al zijne pijlen verschoten,
- 1821 a . Verschillende pijlen (meer dan één pijl) op zijn boog hebben; zie n o . 297.
- 1822. Het is de pijne niet waard,
- 1823. Hij zal een leelijke pijp rooken,
- 1824. Naar iemands pijp(en) dansen,
- 1825. Een ( of den) pik op iemand hebben,
- 1826. Pikbroek.
- 1827. Eene bittere pil moeten slikken,
- 1828. De pil vergulden,
- 1829. Een pilaarbijter,
- 1830. Bij de pink(en) zijn,
- 1831. Op de pit leunen
- 1832. Op een gloeiende plaat vallen,
- 1833. De plaat poetsen,
- 1833 a . Iemand op zijn plaats zetten; zie n o . 1657.
- 1834. Onder de plak zitten,
- 1835. Ergens blijven plakken,
- 1836. Iemand zijne planeet lezen,
- 1837. Van de bovenste plank,
- 1838. De plank misslaan (miszijn of mishebben),
- 1839. Een plasdank.
- 1840. Plechtanker,
- 1842. Plompverloren,
- 1843. Iemand een pluimpje geven,
- 1844. Iemand pluimstrijken,
- 1845. Het is daar niet pluis,
- 1846. Poeha maken,
- 1847. Poen,
- 1848. Poerem ( of purim),
- 1849. Voor de poes ( of de kat) zijn,
- 1850. Poesmooi
- 1851. Poespas,
- 1852. Iemand een poets spelen ( of bakken),
- 1852 a . Hem poetsen; zie n o . 1833.
- 1853. Op de(n) pof, (- bof).
- 1854. Iemand (aan) den pols voelen.
- 1855. Pond
- 1856. In (zijn) pontificaal zijn,
- 1857. Iemand van Pontius naar Pilatus sturen (zenden),
- 1858. Poolshoogte nemen,
- 1859. Poot-aan spelen,
- 1860. Op zijn ( of den) poot spelen,
- 1861. Op zijne achterste pooten ( of beenen) gaan staan,
- 1862. Op zijn pooten ( of pootjes) terecht komen,
- 1863. Op (zijne) pooten staan,
- 1864. Op hooge pooten ( of beenen) ergens heen gaan,
- 1865. Met hangende pootjes,
- 1866. Het pootje hebben ( of krijgen),
- 1867. De poppen zijn aan 't dansen,
- 1868. Bij zijn positieven zijn,
- 1869. Eten uit den pot van Egypte,
- 1870. De pot verwijt den ketel dat hij zwart is ( of ziet),
- 1871. Er is geen pot zoo scheef, of er past wel een deksel op,
- 1872. Buiten den pot pissen,
- 1873. Kleine potjes hebben ook ooren,
- 1874. Ergens een potje kunnen breken,
- 1875. In de kleinste potjes bewaart men de beste zalf.
- 1876. Een raar poteten ( of potnat),
- 1877. Het is één potnat,
- 1878. Praatjes ( of een praatje) voor den vaak,
- 1879. Praatjes vullen geen gaatjes,
- 1880. Op zijn praatstoel zitten.
- 1881. De pré hebben,
- 1882. Iets voor een prikje koopen,
- 1883. Iets op een prik weten,
- 1884. De prikken levend houden,
- 1885. Hij heeft den prins gesproken,
- 1886. Van den prins geen kwaad weten,
- 1887. Een procrustesbed,
- 1888. Iemand ( of iets) op de proef stellen,
- 1889. Zijn proefstuk leveren,
- 1890. Een profeet die brood eet
- 1891. Geen profeet is in zijn (eigen) land geëerd.
- 1892. Op de proppen komen,
- 1892 a . Hij heeft de pruik op; zie n o . 281.
- 1893. Pruimen,
- 1894. Een pruimenmond(je),
- 1895. Puf,
- 1896. Het puikje,
- 1897. Een puisje vangen; puisjesvangen,
- 1897 a . Zich een puist lachen; zie n o . 265.
- 1897 b . Een puist aan iets hebben; zie n o . 1514.
- 1898. Een punt ( of een puntje) aan iets kunnen zuigen.
- 1899. De punten ( of puntjes) op de i ( of i's) zetten,
- 1900. In de puntjes zijn,
- 1901. Op het punt staan ( of zijn),
- 1902. Als (het) puntje bij (het) paaltje komt,
- 1903. In den put zitten,
- 1904. Over den puthaak getrouwd zijn.
- 1904 a . Putlut hebben; zie n o . 1818.
- 1905. Een Pyrrhus-overwinning,
- 1906. Op zijn qui vive zijn,
- 1907. Een witte raaf,
- 1908. Al zouden de raven het uitbrengen.
- 1909. Iemand een rad voor de oogen draaien,
- 1910. Het vijfde rad ( of wiel) aan den wagen,
- 1911. Radbraken,
- 1912. Een raddraaier,
- 1913. Een rakje in den wind ( of het zeil),
- 1914. Rakker(d),
- 1914 a . Jan Rap; zie n o . 1020.
- 1915. Hij zit in de rats,
- 1916. Recht en slecht,
- 1917. Iemand te recht zetten ( of wijzen),
- 1918. Recht door zee gaan,
- 1919. Na regen komt zonneschijn,
- 1920. Van den regen in den drup komen,
- 1921. Als 't op den een regent, drupt het op een ander,
- 1922. Zooals het reilt en zeilt.
- 1923. Den reinen is alles rein,
- 1923 a . Van eene kale (koude) reis thuiskomen ; zie n o . 1260.
- 1924. In rep en roer,
- 1925. In een slechten ( of kwaden) reuk staan,
- 1926. Ribbemoos,
- 1927. Ridder van de droevige figuur.
- 1928. Den riem toehalen ( of dichthalen).
- 1928 a . Een riem onder het hart steken; zie n o . 846 .
- 1929. Het is goed riemen snijden uit een andermans leer,
- 1930. Roeien met de riemen, die men heeft,
- 1931. In het riet sturen (- laten loopen of loopen),
- 1932. Men moet rijden en omzien,
- 1933. Rijden en rossen,
- 1934. Een rijkeluiswensch,
- 1935. Een rijstebrijberg,
- 1936. Iemand door een ringetje kunnen halen.
- 1937. Op mijn risico.
- 1938. Robbedoes,
- 1939. Een razende Roeland,
- 1940. Aan het roer zijn ( of zitten),
- 1941. Roervink,
- 1942. Bij den roes.
- 1943. Een roes hebben,
- 1944. Roet in het eten gooien of smijten,
- 1945. Zijn rokje omkeeren,
- 1946. Een rokje uittrekken,
- 1947. Aan den rol zijn ( of gaan),
- 1948. Een rolberoerte ( of een rolling) krijgen,
- 1949. De rollen omkeeren,
- 1950. Op rolletjes gaan,
- 1951. Hij is te Rome geweest en heeft den Paus niet gezien.
- 1951 a . Rood op de graat; zie n o . 722.
- 1952. Met een roode letter in den almanak aangeteekend staan,
- 1953. Geen rozen zonder doornen,
- 1954. Op rozen gaan,
- 1955. Slapen als eene roos,
- 1956. Onder de roos,
- 1957. Een oude rot in de val.
- 1958. Rouwkoop.
- 1959. Rozengeur en maneschijn
- 1960. Een breeden rug hebben.
- 1961. Ruggespraak houden ( of voeren),
- 1962. Ruimschoots,
- 1963. Zich op ( of in) de ruimte houden,
- 1963 a . Praten (zwammen) in de ruimte; zie Zwammen.
- 1964. Rust roest,
- 1965. Rut zijn,
- 1966. Sakkerloot ( of sapperloot).
- 1966 a . Jan Salie; zie n o . 1021.
- 1967. Santenkraam,
- 1968. De sappel maken,
- 1969. In zijn sas zijn,
- 1970. Hij is schaakmat,
- 1971. Op groote (breede, ruime) schaal,
- 1972. Als één schaap over den dam is, volgen er spoedig meer,
- 1973. Er gaan veel makke ( of tamme) schapen in een hok,
- 1973 a . Een schurft(ig) schaap; zie n o . 96.
- 1974. Het verloren schaap.
- 1975. Het zwarte schaap.
- 1976. De schapen van de bokken scheiden
- 1977. Hij heeft zijne schaapjes op het droge,
- 1978. Daar hangt de schaar uit,
- 1979. Een scheeve of rare schaats rijden,
- 1980. Door schade en schande wordt men wijs.
- 1981. Iemand in de schaduw stellen,
- 1982. Niet in iemands schaduw kunnen staan,
- 1983. Scharminkel (Scherminkel),
- 1984. Iets met scheele oogen aanzien,
- 1984 a . Een blauwe scheen; zie n o . 250.
- 1985. De schellen ( of schillen) vallen hem van de oogen.
- 1986. Een schelvisch uitwerpen om een kabeljauw te vangen,
- 1987. Oude ( of dure) schepen blijven aan land,
- 1988. De schepen achter zich verbranden,
- 1989. De jongste schepen velt ( of wijst) het vonnis.
- 1990. Schering en inslag.
- 1991. Achter de schermen blijven,
- 1992. Schibboleth.
- 1993. Een schietgebed(je),
- 1994. Schijn bedriegt,
- 1995. Schijt hebben aan iets.
- 1995 a . In de schijt zitten; zie n o . 1915.
- 1996. In zijn schik zijn,
- 1997. Iets in zijn ( of het) schild voeren ( of hebben),
- 1997 a . Een schip op strand, een baken in zee; zie n o . 138.
- 1998. Schipbreuk lijden,
- 1999. Schipperen,
- 2000. Schobbejak,
- 2001. Op (de) schobberdebonk loopen ( of zijn),
- 2002. Een schoelje,
- 2003. Ieder weet het best, waar hem de schoen wringt,
- 2004. Wien de schoen past, trekke hem aan,
- 2005. In iemands schoenen staan,
- 2006. Niet recht in zijn schoenen staan ( of gaan),
- 2007. Vast in zijn schoenen staan,
- 2008. Iemand iets in de schoenen schuiven,
- 2009. De stoute schoenen aantrekken,
- 2009 a . Met looden schoenen gaan; zie n o . 1426.
- 2010. Over de hooge schoenen gaan ( of loopen),
- 2011. Men moet geen oude schoenen verwerpen, voordat men nieuwe heeft,
- 2012. Schoenmaker, blijf bij je leest.
- 2013. Niet waard zijn iemands schoenriem te ontbinden,
- 2014. Uit de school klappen.
- 2015. Schoonschip maken,
- 2015 a . Zich schoor zetten; zie n o . 2029.
- 2016. Daar moet de schoorsteen van rooken,
- 2017. Schootgaan,
- 2018. Den schoot vieren,
- 2019. Iemand den schop geven,
- 2020. Op den schopstoel zitten,
- 2021. Met schorpioenen geeselen,
- 2022. Schorriemorrie,
- 2023. Een schot(je) voor iets schieten ( of steken),
- 2024. Zich buiten schot houden,
- 2025. Elk schot is geen eendvogel,
- 2026. Schot en lot betalen
- 2027. Iemand over den schouder aanzien,
- 2028. Daar is schraalhans keukenmeester,
- 2029. Zich schrap zetten,
- 2030. Dat gaat over de schreef,
- 2030 a . Een schreefje voorhebben; zie Een streepje voorhebben.
- 2031. Schrijven en wrijven,
- 2032. Wat men schrijft dat blijft,
- 2033. Iemand eene schrobbeering geven,
- 2034. Op (losse) schroeven staan (- zetten),
- 2035. Het schuifje krijgen,
- 2036. Schuilgaan,
- 2037. Schuilevinkje spelen,
- 2037 a . De schuine deur; zie n o . 1019.
- 2038. Schuin(s)marcheerder,
- 2039. In iemands schuitje komen ( of varen),
- 2040. In het schuitje zijn ( of zitten),
- 2041. In zijn schulp ( of schelp) kruipen,
- 2042. Van (de) Scylla in (de) Charybdis,
- 2043. Goede sier maken,
- 2044. De sigaar zijn,
- 2045. Geen sikkepit(je),
- 2046. Hij is sikker ( of sjikker),
- 2047. Iemand onder de ( of het) sim hebben,
- 2048. Een Simsonsverzuchting,
- 2049. Sip kijken,
- 2050. Het loopt met een sisser af.
- 2051. Een Sisyphusarbeid,
- 2051 a . Zich sjakes houden; zie n o . 1009.
- 2052. Sjappietouwer,
- 2053. Sjeezen,
- 2053 a . Sjikker; zie n o . 2046.
- 2054. Ergens naar slaan,
- 2055. Iemand in slaap wiegen,
- 2056. Er een slaatje uitslaan ( of maken),
- 2057. Slabbakken,
- 2058. Slabek of slasmoel.
- 2059. Een slag slaan in ( of naar) iets,
- 2060. Zijn slag slaan ( of waarnemen),
- 2061. Zonder slag of stoot,
- 2062. Op slag komen ( of raken),
- 2063. Slag houden,
- 2064. Met den ( of een) Franschen slag,
- 2065. (Den) slag van iets (beet)hebben,
- 2066. Een slag om den arm houden.
- 2066 a . Een slag van den molen weg ( of beet) hebben; zie n o . 1534.
- 2067. Op alle slakken zout leggen,
- 2068. Een slaplip,
- 2069. Slampamper.
- 2070. Iemand op sleeptouw houden,
- 2071. Iemand op (het) sleeptouw nemen,
- 2072. Slemiel.
- 2073. Sliep uit!
- 2074. Zijn slinger hebben,
- 2075. Slipvangen,
- 2076. Uit zijn slof schieten,
- 2077. Iets op zijn slofjes afkunnen,
- 2078. In ( of naar) geen zeven ( of twee) slooten tegelijk loopen,
- 2079. Slot noch zin hebben,
- 2080. Bij slot van rekening,
- 2081. Dat sluit als eene bus,
- 2082. Over den smaak valt niet te twisten.
- 2083. Dat is geen smaldoek,
- 2084. Iemand smeer geven,
- 2085. Smeren,
- 2086. Smeris.
- 2086 a . In de smiezen ( of smoezen ) hebben; zie n o . 606.
- 2087. De ( of het) smoor inhebben,
- 2088. Smoel hebben op ( of in) iets,
- 2089. Geen snars ( of sners),
- 2090. Hij is niet goed snik,
- 2091. Hij heeft een snoek gevangen.
- 2092. Een snoepreisje maken.
- 2093. Mijne snoeren zijn in liefelijke plaatsen gevallen,
- 2094. Een snoeshaan.
- 2095. De snuf van iets (in den neus) hebben ( of krijgen),
- 2096. Een (vreemde, rare, brutale) snuiter,
- 2097. Sodom en Gomorra,
- 2098. De soep wordt niet zoo heet gegeten, als ze wordt opgediend,
- 2099. In de soep jagen,
- 2100. Een sof.
- 2101. Van ( of voor) de sokken
- 2102. Hij zet de sokken (er in),
- 2103. Iets soldaat maken,
- 2104. Soort zoekt soort,
- 2105. Het sop is de kool niet waard,
- 2106. Met hetzelfde sop ( of nat) overgoten zijn,
- 2107. Iemand in zijn eigen sop ( of vet) laten gaar koken ( of smoren),
- 2108. Eene spaak in het wiel steken,
- 2109. Spaakloopen,
- 2109 a . Daar gehakt ( of gekapt) wordt vallen spaanders; zie n o . 775.
- 2110. Die wat spaart, die wat heeft.
- 2111. De ( of zijn) spat zetten ( of er in zetten),
- 2112. De speelman zit nog op het dak.
- 2113. Met spek schieten,
- 2114. Voor spek en boonen meedoen ( of er bij zitten, loopen),
- 2115. Dat is (geen) spek(je) voor jouw bek(je),
- 2116. Een heele ( of behouden) spekkooper zijn,
- 2117. Er is geen speld tusschen te krijgen,
- 2118. Een speldje bij iets steken,
- 2119. Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht,
- 2120. Geen spier om iets geven,
- 2120 a . Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen; zie n o . 1986.
- 2121. Spieren
- 2122. Spierwit,
- 2123. Den spijker ( of den nagel) op den kop ( of het hoofd) slaan ( of tikken),
- 2124. Hij slaat spijkers ( of nagels) met koppen,
- 2125. Spijkers op laag water zoeken,
- 2126. Verandering van spijs doet eten,
- 2127. Spikkel hebben op iets,
- 2128. Splinternieuw,
- 2129. Nijdig ( of kwaad) als eene spin,
- 2130. Het spits bieden,
- 2131. Het ( of de spits) afbijten,
- 2132. Iets op de spits drijven,
- 2133. Door de spitsroeden loopen,
- 2133 a . Den splinter zien in eens anders oog; zie n o . 1680.
- 2134. Haastige spoed is zelden goed,
- 2135. De spons halen over iets,
- 2136. Vegen met de spons van Blanus,
- 2137. Hij heeft zijn sporen verdiend,
- 2138. Spottershuisjes branden,
- 2139. Spraakwater.
- 2140. De spreektrompet ( of -buis) zijn,
- 2141. Spreken is zilver maar zwijgen is goud.
- 2142. Men moet niet verder springen dan de pols lang is.
- 2143. Op (den) sprong staan (zijn),
- 2144. In iets niet spugen ( of spuwen),
- 2145. Het loopt de spuigaten uit,
- 2146. Iemand staan,
- 2147. In staat van wijzen verkeeren.
- 2148. Zeggen waar het op staat,
- 2149. Staat maken op,
- 2150. Staat voeren,
- 2151. Het kan beter van de stad dan van het dorp,
- 2152. Te stade komen,
- 2153. Den staf breken over iemand ( of iets),
- 2154. Een standje maken,
- 2155. Iemand op de stang rijden,
- 2156. Stank voor dank,
- 2157. Van stapel loopen,
- 2158. Stapelzot (-gek),
- 2159. Iemand een steek (onder water) geven,
- 2160. Geen steek,
- 2161. Iemand ( of iets) in den steek laten,
- 2162. Steek houden,
- 2162 a . Steek ( of stik) de moord; zie n o . 1552.
- 2163. Daar is een steekje ( of een torntje) aan los,
- 2163 a . Die eens steelt, is altijd een dief; zie n o . 416.
- 2163 b . Steen des aanstoots; zie n o . 21.
- 2164. Een rollende steen vergaart geen mos,
- 2165. Steen en been klagen,
- 2166. Men moet stegen voor straten kennen,
- 2167. Stekeblind zijn,
- 2168. Op stel zijn,
- 2169. Op stel en sprong,
- 2170. 't Is kwaad stelen waar de waard een dief is,
- 2171. Op stelten staan,
- 2172. Een stem des roependen in de woestijn,
- 2172 a . Een stem in het kapittel hebben; zie n o . 1080.
- 2173. Van den ouden stempel,
- 2174. Zijn stempel op iets drukken,
- 2175. Stentorstem,
- 2176. Stiekem ( of stiekempjes),
- 2177. Een stille in den lande,
- 2178. Tusschen twee stoelen in de asch vallen ( of zitten),
- 2179. Voor stoelen en banken preeken (praten, spelen),
- 2179 a . Iets niet onder stoelen of banken steken; zie n o . 161.
- 2180. De stoep is daar glad.
- 2181. Ieder moet zijn eigen stoep schoonvegen,
- 2182. Een stoethaspel,
- 2183. Stof opjagen ( of doen opwaaien),
- 2184. Een stoffel van een vent,
- 2185. Het aan den stok hebben ( of krijgen) met iemand,
- 2186. Van zijn stokje vallen,
- 2186 a . Hoog op stok loopen; zie n o . 1127.
- 2186 b . Stokdoof; zie n o . 2167.
- 2187. Een stok(je) voor iets steken,
- 2188. Ieder wat van de stokvisch(vellen),
- 2189. Hij zit op zijn stokpaardje,
- 2190. De stonden hebben,
- 2191. Een storm in een glas water,
- 2192. Straal
- 2193. Van streek zijn ( of raken),
- 2194. Er loopt eene streep ( of streek) door.
- 2195. Een streep door de rekening.
- 2196. Een streepje ( of een schreefje) voorhebben,
- 2196 a . Een streep aan de balk; zie n o . 151.
- 2197. De derde streng houdt ( of maakt) den kabel,
- 2198. Strijk en zet,
- 2199. Aan den strijkstok blijven hangen
- 2200. Stront
- 2201. Men wordt eerder door een strontkar overreden dan door een koets,
- 2202. Stroo.
- 2203. Zich aan een stroohalm vasthouden,
- 2204. Tegen den stroom oproeien, inroeien ( of opwerken),
- 2205. Een stroopop (-man),
- 2206. Hij is met een strootje te verleiden,
- 2207. Op een stroowisch komen aandrijven,
- 2208. Een strop hebben aan iets ( of iemand),
- 2209. Een strop van een jongen,
- 2210. Struisvogelpolitiek ( of -tactiek),
- 2211. Stuk
- 2212. Op zijn stuk staan,
- 2213. Van zijn stuk,
- 2214. Een stuk in (zijn kraag) hebben,
- 2215. Van stukje tot beetje,
- 2216. Stukjes draaien,
- 2217. De beste stuurlui staan aan wal.
- 2217 a . Iemand van stuurboord naar bakboord zenden; zie n o . 137.
- 2218. Eene kuische Susanna.
- 2219. Taal noch teeken,
- 2220. Iemand van de taart geven,
- 2221. Van de taart krijgen,
- 2222. Tabak hebben van iemand,
- 2223. Iemand op zijn tabernakel komen ( of spelen),
- 2224. Ergens geen tabernakelen bouwen,
- 2225. Zijn beenen ( of voeten) onder een anderman's tafel (moeten) steken,
- 2226. Te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet.
- 2227. Het (tafel)laken doorsnijden,
- 2228. De tale Kanaäns,
- 2229. In alle ( of zeven) talen zwijgen,
- 2230. Talen naar iets,
- 2231. Met zijn talenten woekeren,
- 2232. De tanden laten zien ( of toonen),
- 2233. Tot de tanden gewapend zijn,
- 2234. Met lange tanden eten,
- 2235. Iemand aan den tand voelen,
- 2236. Van den tand zijn,
- 2237. Op zijn tandvleesch loopen,
- 2238. Een tang (van een wijf),
- 2239. Dat slaat als een tang op een varken,
- 2240. Iemand tantaliseeren,
- 2241. Tante Meijer (-Betje of - Suze ),
- 2242. Op het tapijt brengen,
- 2243. Hij is op de ( of zijn) teenen getrapt,
- 2244. De teerling is geworpen,
- 2245. Hij weet van Teeuwes noch Meeuwes,
- 2246. Tekst en uitleg geven,
- 2247. In tel zijn,
- 2248. Op zijn tellen passen,
- 2248 a . Drinken als een tempelier; zie n o . 494.
- 2249. Uit zijn tent komen,
- 2249 a . Zijn tenten opslaan; zie n o . 2224.
- 2250. De tering naar de nering zetten,
- 2251. In de termen vallen,
- 2252. Niet ( of geen geld ) terug hebben van,
- 2253. Test
- 2254. Den teugel vieren,
- 2255. Dat is andere thee!
- 2256. Een ongeloovige Thomas,
- 2257. Iemand ( of iets) niet kunnen thuisbrengen,
- 2258. Van iets niet thuis zijn,
- 2259. Van alles (overal van) thuis zijn,
- 2260. Ergens thuisliggen,
- 2261. Geen tien kunnen tellen,
- 2262. Op til zijn,
- 2264. Op het tipje staan,
- 2265. Geen tittel of jota,
- 2266. Tjokvol,
- 2267. Hij weet van toeten noch blazen,
- 2268. Den toets doorstaan,
- 2269. Tof
- 2270. Den tol aan de natuur betalen,
- 2271. Op de tong rijden,
- 2272. Over de tong gaan,
- 2273. Iemand de tong (af)schrapen,
- 2274. Hij is wel ( of goed) van den tongriem gesneden,
- 2275. Den toon aangeven ( of (op)geven ),
- 2276. Een hoogen (lagen, anderen) toon aanslaan,
- 2277. Top!
- 2278. (Hoog) van den toren blazen,
- 2279. In (het) touw zijn,
- 2280. Iets op (het) (ge)touw zetten,
- 2281. Men kan er geen touw aan vastknoopen ( of vastmaken),
- 2282. Aan de touwtjes trekken ( of zitten),
- 2283. De tramontane kwijt zijn,
- 2284. Tranen met tuiten huilen (schreien of lachen),
- 2285. Tranendal.
- 2286. In trance zijn,
- 2287. Hij is van de trappen gevallen.
- 2288. In den tredmolen loopen,
- 2289. Iemand een trek spelen,
- 2290. Zijne trekken (troeven of streken) thuiskrijgen,
- 2291. Iemand troef geven,
- 2292. Met de ( of een) stille trom vertrekken ( of aftrekken),
- 2293. De(groote) trom roeren
- 2294. Beter te trouwen dan te branden,
- 2295. Een huwelijk met den smallen trouwring,
- 2295 a . Zijn tuil tuilen; zie n o . 1589.
- 2296. Iemand om den tuin leiden,
- 2297. Tuk zijn op iets,
- 2298. Een tuk(je) doen ( of pakken),
- 2299. Bij tulten,
- 2300. Iemand er tusschen nemen ( of hebben),
- 2301. Er niet van tusschen kunnen,
- 2302. Twistappel,
- 2303. Eene ui tappen,
- 2304. Elk meent zijn uil een valk te zijn,
- 2305. Uil of (Uils)kuiken,
- 2306. Een uiltje knappen ( of vangen),
- 2307. Iemand een uitbrander geven,
- 2308. Uitentreuren,
- 2309. Zich niet uitkleeden voor men naar bed gaat,
- 2310. Uitlekken,
- 2311. Niet ( of niets) uit te staan hebben met iemand,
- 2312. Uitstel is geen afstel,
- 2313. Uitvaart, zuipvaart.
- 2314. Uitvlakken
- 2315. Een Uriasbrief,
- 2316. Hoe vaart ge?
- 2317. Iemand in het ( of zijn) vaarwater zitten,
- 2318. Uit een ander vaatje tappen,
- 2319. Een vaatje zuur bier,
- 2319 a . Mijn vader is geen bremer ( of breeuwer); zie n o . 352.
- 2320. Tot zijne vaderen gaan,
- 2321. Voor het (lieve) vaderland weg,
- 2322. In de val loopen ( of geraken),
- 2323. Valderappes (-ie),
- 2324. Veel varkens maken de spoeling dun,
- 2325. Vieze varkens worden niet vet,
- 2326. Schreeuwen als een mager varken ( of een speenvarken),
- 2327. Het varken is op een oor na gevild ( of gewasschen),
- 2328. Wij zullen dat varken wel wasschen,
- 2329. Lang vasten is geen brood sparen,
- 2330. In dichte vaatjes zijn,
- 2331. Wat in het vat is, verzuurt niet,
- 2332. (Geen) vat hebben ( of krijgen) op,
- 2333. Een zwak vat,
- 2334. Holle vaten klinken het meest,
- 2334 a . Vechten tegen de Bierkaai; zie n o . 228.
- 2335. Vee van Laban.
- 2336. Vee ( of tuig) van de richel,
- 2337. Een veeg ( of een lik) uit de pan krijgen,
- 2338. Die in het veen zit, ziet op geen turfje,
- 2339. Geen veer van den mond kunnen blazen,
- 2340. Ergens een veer laten,
- 2341. Pronken met een ander(mans) ( of geleende) veeren,
- 2341 a . Vegen; zie n o . 2136.
- 2342. Iemand in de veiling nemen ( of zetten),
- 2343. Veine hebben,
- 2344. Iemand het vel over de ooren halen,
- 2345. Uit zijn vel springen,
- 2346. Het veld behouden,
- 2347. Het veld ruimen,
- 2348. Veld winnen,
- 2349. Uit het veld geslagen,
- 2349 a . Ver van je goed, dicht bij je schade; zie n o . 1685.
- 2349 b . Verandering van spijs doet eten; zie n o . 2126.
- 2350. Iets verbloemen,
- 2351. Verbouwereerd zijn,
- 2352. In het verdomboekje staan,
- 2353. Iets verdonkeremanen,
- 2354. Iets verdraaien,
- 2355. Tegen de verdrukking in ( of op)groeien,
- 2356. Uit de verf zijn,
- 2357. Vergallen,
- 2358. Verguld zijn,
- 2359. Op zijn verhaal komen,
- 2360. Verhakstukken,
- 2361. Iets verhalen op iemand,
- 2362. Die zich zelf verhoogt, zal vernederd worden.
- 2363. Verhuizen kost bedstroo,
- 2364. Het kan verkeeren,
- 2365. Waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd,
- 2366. Verkikkerd zijn op,
- 2367. Het verkorven hebben,
- 2368. Verkouden ( of verkouwen) zijn,
- 2369. Iemand verlakken,
- 2370. Verlangen ( of hunkeren) naar de vleeschpotten van Egypte,
- 2371. Iemand verneuken,
- 2371 a . Iemand verneuriën; zie n o . 2369.
- 2372. Verpatsen,
- 2373. Verschutten,
- 2374. Versliegelen ( of versliegenen),
- 2375. Zich verslingeren aan ( of op),
- 2376. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig,
- 2377. Bij verstek veroordeelen,
- 2378. Ergens verzeild zijn,
- 2379. De verzenen tegen den prikkel slaan,
- 2380. Het op iemand verzien hebben,
- 2381. Grooten verzoendag houden,
- 2382. Iemand op zijn vestje spuwen,
- 2383. Het vette der aarde,
- 2384. Vet zijn,
- 2385. Vet zijn met iets.
- 2386. Het vet is van den ketel,
- 2387. Het is altijd vet in een andermans schotel,
- 2388. Hij teert op zijn vet ( of smeer),
- 2389. Iets in 't vet hebben,
- 2390. Iemand zijn vet geven,
- 2390 a . Iemand in zijn eigen vet laten gaar koken; zie n o . 2107.
- 2390 b . Vette en magere jaren; zie n o . 1007.
- 2391. Vetpot,
- 2392. Een vetje,
- 2393. Veel vieren en vijven hebben,
- 2394. De vierschaar spannen,
- 2394 a . Veel vijven en zessen hebben; zie n o . 2393.
- 3295. Geen vin verroeren ( of bewegen),
- 2396. De vingers jeuken mij,
- 2397. Geen vinger in de asch ( of de aarde) kunnen steken,
- 2398. Den vinger op den mond leggen,
- 2399. Den vinger op de wond ( of een wonde plek) leggen,
- 2400. De ( of zijne) vingers ( of zich) branden,
- 2401. Vinger en duim likken naar iets,
- 2402. Hij zal er zijne vingers niet aan blauw tellen,
- 2403. Geeft men hem den vinger, dan neemt hij de geheele hand,
- 2404. Lange ( of kromme) vingers hebben,
- 2405. Door de vingers zien,
- 2406. Iemand met een natten vinger kunnen beloopen ( of aanwijzen),
- 2407. Hij is met een natten vinger te verleiden ( of over te halen),
- 2408. Iemand met den vinger nawijzen,
- 2409. Iemand om den vinger kunnen winden,
- 2410. Op zijne vingers kunnen narekenen ( of natellen),
- 2411. Iemand op de vingers tikken ( of geven),
- 2412. Aan ( of op) het vinketouw zitten,
- 2413. De eerste viool spelen,
- 2414. Dat heb ik nog nooit op de viool hooren spelen,
- 2414 a . Violen laten zorgen; zie n o . 566.
- 2415. Visch noch vleesch ( of vleesch noch visch) zijn.
- 2416. Visch moet zwemmen,
- 2416 a . Gezond als een visch; zie n o . 693.
- 2416 b . Ieder vischt op zijn getij; zie n o . 672.
- 2417. Een klein vischje, een zoet vischje,
- 2418. Met open vizier,
- 2419. Iemand ( of iets) in 't vizier krijgen ( of hebben),
- 2420. De vlag dekt de lading,
- 2421. De vlag strijken,
- 2422. De vlag voeren,
- 2423. Een vlag op een modderschuit,
- 2424. Met vlag en wimpel,
- 2425. Vlakte
- 2426. Vlammen op iets,
- 2427. Vlassen op iets,
- 2428. De rookende vlaswiek uitblusschen,
- 2429. Weten welk vleesch men in de kuip heeft,
- 2429 a . Vleesch noch visch zijn; zie n o . 2415.
- 2429 b . De vleeschpotten van Egypte; zie n o . 2370.
- 2430. Bij de vleet,
- 2431. Iemand eene vlieg afvangen,
- 2432. Ergens niet zijn om vliegen te vangen,
- 2433. Twee vliegen in één klap ( of lap) slaan ( of vangen),
- 2434. Ze zien vliegen,
- 2435. De vlieger gaat niet op,
- 2436. In een vloek en een zucht,
- 2437. Een slimme vocativus,
- 2438. Iemand achter de vodden zitten,
- 2439. Iemand bij de vodden krijgen,
- 2440. Een oud voerman hoort nog graag het klappen van de zweep ,
- 2441. Voet bij stuk houden ( of zetten),
- 2442. Voet geven,
- 2443. Den voet in den (stijg)beugel hebben ( of krijgen),
- 2444. Iemand den voet (dwars)zetten,
- 2445. Veel voeten in de aarde hebben,
- 2446. Iemand den voet lichten,
- 2447. Iemand den voet op den nek zetten,
- 2448. Iemand de voeten spoelen,
- 2449. Iemand iets voor de voeten werpen ( of gooien),
- 2450. Iemand voeten maken,
- 2451. Met voeten treden,
- 2452. Met één voet in het graf staan,
- 2453. Onder de(n) voet raken ( of vallen),
- 2454. Op geen voeten en (of) vaâmen,
- 2455. Op gespannen voet,
- 2456. Op grooten voet leven,
- 2457. Op staanden voet,
- 2458. Zich uit de voeten maken,
- 2459. Dat gaat zoo ver als 't voeten heeft,
- 2460. Een wit voetje hebben bij iemand,
- 2461. Iemands voetstappen drukken,
- 2462. Voetstoots,
- 2463. Voetveeg ( of voetwisch),
- 2464. Beter éen vogel in de hand dan tien in de lucht,
- 2465. Ieder vogel zingt zooals hij gebekt is,
- 2466. Vogelvrij.
- 2467. Iemand (niet) voor vol aanzien,
- 2468. Vonnis vellen ( of strijken),
- 2469. Goed voorgaan, doet goed volgen.
- 2470. Goed voorgedaan is half verkocht,
- 2471. Voorland.
- 2472. Iemand op zijn voorman zetten,
- 2473. Te voorschijn komen,
- 2474. Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid ( of van de porceleinkast).
- 2475. Weten hoe de vork in ( of aan) den steel zit,
- 2476. Een vos verliest wel zijne haren maar niet zijne streken,
- 2477. Als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen,
- 2478. Men moet vossen met vossen vangen,
- 2479. Het vragen staat vrij, maar 't weigeren er bij.
- 2480. Door ( of met) vragen wordt men wijs.
- 2481. Een vreemdeling in Jeruzalem,
- 2482. Vrienden in den nood, honderd in een lood ,
- 2483. Die den naam heeft van vroeg op te staan, komt nooit te laat,
- 2484. Vroeg rijp, vroeg rot ,
- 2485. Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen,
- 2486. Er is geen vuiltje ( of geen wolkje) aan de lucht,
- 2486 a . Daar is een vuiltje aan den knikker; zie n o . 1197.
- 2487. Een vuilik of vuilak,
- 2487 a . Aan de vruchten kent men den boom; zie n o . 299.
- 2488. Verboden vrucht,
- 2489. In zijn vuist(je) lachen,
- 2490. Voor de vuist (weg),
- 2491. Vuur en vlam spuwen,
- 2492. Die 't dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best,
- 2493. Iemand het vuur na de schenen leggen,
- 2494. Voor iemand door een ( of het) vuur loopen ( of vliegen),
- 2495. Met vuur spelen,
- 2496. Te vuur en te zwaard verwoesten, vervolgen,
- 2497. Het vuur uit de sloffen loopen,
- 2498. Tusschen twee vuren zitten,
- 2499. Voor heeter vuur gestaan hebben ( of geweest zijn),
- 2500. Een loopend vuur(tje),
- 2501. De vuurproef doorstaan,
- 2501 a . Vuurvreter; zie n o . 1001 .
- 2502. Iets in de waagschaal stellen,
- 2503. Die (niet) waagt, die (niet) wint,
- 2504. Buiten ( of zonder) den waard rekenen,
- 2505. Zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten,
- 2505 a . Wacht U voor de geteekenden; zie n o . 671.
- 2506. In de wacht sleepen,
- 2507. Iemand de wacht aanzeggen,
- 2508. Er is beter naar ( of op) te wachten dan te vasten
- 2509. Houd je wafel ( of waffel) dicht!
- 2509 a . Krakende wagens loopen het langst; zie n o . 1269.
- 2510. Wage(n)wijd open,
- 2511. Bij het walletje langs,
- 2512. Iemand van den wal in de sloot helpen,
- 2513. Van den wal in de sloot (ge)raken ( of vallen),
- 2514. De wal keert het schip,
- 2515. Van twee wallen eten.
- 2516. Het walletje moet bij 't schuurtje blijven,
- 2517. Van wanten weten,
- 2518. Grootsch ( of hoog ) in zijn wapen zijn.
- 2519. Er warm ( of warmpjes) in ( of bij) zitten,
- 2520. Goed in zijn (slappe) was zitten,
- 2521. Water in zee dragen,
- 2522. Water in den ( of zijn) wijn doen ( of mengen),
- 2523. Loop niet in 't water!
- 2524. Water door den Rijn.
- 2525. Boven water zijn,
- 2526. Onder water zijn,
- 2527. Gods water over Gods akker laten loopen,
- 2528. In het water vallen,
- 2529. In troebel water is 't goed visschen.
- 2530. In ( of op) zulke waters vangt men zulke visschen.
- 2531. Stille waters hebben diepe gronden,
- 2532. In de eene hand water en in de andere vuur dragen,
- 2533. Veel water vuil maken om iets,
- 2534. Het water van de zee kan dat niet afwasschen,
- 2535. Verdrinken, eer men water heeft gezien.
- 2536. Bang zijn zich aan koud water te branden,
- 2536 a . Gestolen wateren zijn de zoetste; zie n o . 2488.
- 2537. Hij is met dat water al eens meer voor den dokter geweest,
- 2538. Van het zuiverste water,
- 2539. Een rare Waterchinees
- 2540. De waterlanders komen voor den dag,
- 2541. Mooi weer spelen,
- 2542. In de weer zijn,
- 2543. Loop naar de weerga!
- 2544. Weerklank vinden.
- 2545. Weet ik veel!
- 2546. Wat niet weet, wat niet deert.
- 2547. Zijn weetje (wel) weten,
- 2548. Weeuwenaars pijn,
- 2549. De breede weg,
- 2550. De weg van alle vleesch.
- 2551. Naar den bekenden weg vragen,
- 2552. Die aan den weg timmert, heeft veel berechts,
- 2553. Het weg hebben,
- 2553 a . Weg noch steg weten; zie n o 877.
- 2554. Doe wel en zie niet om,
- 2555. Werk van iets maken,
- 2556. Er is werk aan den winkel,
- 2557. Die niet werkt, zal ook niet eten
- 2558. Buiten west(en) zijn,
- 2559. Een wet van Perzen en Meden ( of Meden en Perzen),
- 2560. Iemand de wet stellen ( of voorschrijven),
- 2561. Een stalen wet,
- 2562. Korte wetten maken
- 2563. Al ons weten is stukwerk.
- 2564. Dat is (nogal) wiedes,
- 2565. Hij is niet in de wieg gestikt (gesmoord of gestorven),
- 2566. Tegen de wieg stooten,
- 2567. Voor iets in de wieg gelegd zijn,
- 2567 a . Iemand in slaap wiegen; zie n o . 2055.
- 2568. In zijn wiek geschoten zijn,
- 2569. Op eigen wieken drijven,
- 2570. Iemand in de wielen rijden,
- 2571. Wijd en zijd,
- 2572. Goede wijn behoeft geen krans,
- 2573. Als de wijn is in den man, is de wijsheid in de kan.
- 2574. Iemand klaren wijn schenken,
- 2575. Wijntje en Trijntje,
- 2576. Iemand iets wijsmaken,
- 2577. 's Lands wijs, 's lands eer,
- 2578. De mensch wikt en ( of maar) God beschikt,
- 2579. Tegen wil en dank,
- 2579 a . Om der wille van het smeer, likt de kat den kandeleer; zie n o . 1098.
- 2580. Willens en wetens.
- 2581. Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
- 2582. Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen,
- 2583. De wind waait uit een anderen ( of een verkeerden) hoek,
- 2584. Er den wind onder hebben,
- 2585. Zooals de wind waait, waait zijn jasje ( of zijn rokje),
- 2586. Door den wind gaan.
- 2587. Den wind van voren krijgen,
- 2588. Die wind zaait, zal storm oogsten,
- 2589. Iets in den wind slaan,
- 2590. Met alle winden (mee)waaien,
- 2591. Voor den wind gaan,
- 2592. Dat zal hem geen windeieren leggen,
- 2593. Tegen windmolens vechten ( of schermen),
- 2594. Iemand in de windselen leggen,
- 2595. Op de wip zitten,
- 2596. Wisjewasje,
- 2597. Witjes lachen,
- 2598. De wittebroodsweken.
- 2599. In de wol geverfd,
- 2600. Wee den wolf die in een kwaad gerucht staat (komt of is),
- 2601. Een wolf in schaapskleederen ( of in een schapevacht),
- 2601 a . Huilen met de wolven waarmee men in 't bosch is; zie n o . 982.
- 2602. In de wolken zijn,
- 2603. Een jongen als een wolk,
- 2603 a . Er is geen wolkje aan de lucht; zie n o . 2486.
- 2604. Woord houden,
- 2605. Een goed woord vindt altijd eene goede plaats,
- 2606. Het hooge woord
- 2607. (Hooge) woorden hebben met iemand,
- 2608. Het grootste ( of het hoogste) woord hebben ( of voeren),
- 2609. Iemand te woord staan,
- 2610. Eene Xantippe,
- 2611. Op zwart zaad zitten ( of geraken),
- 2612. Wat men zaait zal men ook maaien,
- 2613. Vast in het ( of den) zadel zitten,
- 2614. Iemand uit het ( of den) zadel lichten,
- 2615. Iemand (weder) in den zadel zetten ( of helpen),
- 2616. Een zak (een mud, een schepel) zout met iemand gegeten hebben,
- 2617. Iemand den ( of zijn) zak geven,
- 2618. In zijn zak steken,
- 2618 a . In zak en asch zitten; zie n o . 117.
- 2619. Onder in den zak vindt men de rekening,
- 2620. Iemand ( of iets) in den ( of zijn) zak hebben,
- 2621. Gedane zaken nemen geen keer,
- 2622. Daar is geen zalf aan te strijken
- 2623. Het is zaliger te geven dan te ontvangen.
- 2624. Iemand zand in de oogen strooien ( of werpen),
- 2625. In het zand bijten,
- 2625 a . Zand er over; zie n o . 2135.
- 2625 b . Zandruiter; zie n o . 2614 en 2625.
- 2625 c . De zappel maken; zie n o . 1986.
- 2626. Een Zebedeüs,
- 2627. Op zand ( of op een zandgrond) bouwen,
- 2627 a . Recht door zee gaan; zie n o . 1918.
- 2628. Iemand in de zeef nemen,
- 2629. Zeemanschap gebruiken.
- 2630. Om zeep gaan ( of raken),
- 2631. Iemand op zijn zeer treden (trappen of tasten),
- 2632. Een ongemakkelijk ( of een lastig) zeeschip,
- 2633. Zijn zegel aan iets hechten ( of hangen),
- 2634. Het zeil in top halen ( of voeren),
- 2635. Het zeil strijken voor iemand,
- 2636. Alle zeilen bijzetten,
- 2637. Met een nat zeil thuiskomen ( of loopen),
- 2638. Met een opgestreken zeil naar iemand toekomen,
- 2639. Onder zeil gaan,
- 2640. Zemelknooper,
- 2641. Van zessen klaar zijn,
- 2642. Ben je zestig?
- 2643. Iemand ( of iets) niet kunnen zetten,
- 2644. Zeven is een galg vol.
- 2645. Op zijn zeven gemakken,
- 2646. Iemand op zijn ziel geven,
- 2647. Met zijn ziel onder den arm loopen,
- 2648. Zijne ziel in lijdzaamheid bezitten,
- 2649. Ter zielen gaan,
- 2649 a . Hoe meer zielen hoe meer vreugd; zie n o 2503.
- 2650. Iemand zielsliefhebben,
- 2651. Ziende blind zijn,
- 2652. Geen zier.
- 2653. Zijde spinnen bij iets,
- 2654. Een mensch zijn zin, is een mensch zijn leven,
- 2654 a . Zint eer gij begint. Zie n o . 227.
- 2655. Dat zit nog!
- 2655 a . Geen zitgat hebben; zie n o . 605.
- 2655 b . Dat brengt ( of zet) geen zoden ( of aarde) aan den dijk; zie n o 424.
- 2656. In iemands zog ( of kielzog) varen,
- 2657. Iemand op zijn achtersten zolder jagen,
- 2658. De opgaande zon aanbidden,
- 2659. Niet kunnen zien ( of lijden), dat de zon in het water schijnt,
- 2660. Op het zondaarsbankje zitten,
- 2661. Een Zondagskind,
- 2662. Zonde(n)bok.
- 2663. Iemand in het zonnetje zetten,
- 2664. Iets aan de zoolen van zijn schoenen kunnen schrijven,
- 2665. Mij een zorg ( of kopzorg)!
- 2665 a . Met zout komen als het ei op is; zie n o . 1559.
- 2666. Heb je ('t) ooit zoo zout gegeten?
- 2667. Staan als een zoutpilaar
- 2668. Zoutzak,
- 2669. Zuinig zien ( of kijken),
- 2670. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen .
- 2671. Zuur zijn,
- 2672. Het zuur hebben,
- 2672 a . Zuur opbreken; zie n o . 1716.
- 2673. De oude zuurdeesem,
- 2674. Zwaar op de hand zijn,
- 2675. Het zwaard van Damocles,
- 2676. Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen,
- 2677. Zwabber,
- 2678. (Een) zwak hebben,
- 2679. Iemand in ( of bij) zijn zwak tasten ( of vatten),
- 2679 a . Eén zwaluw maakt nog geen zomer; zie n o . 1265.
- 2680. Zwammen,
- 2681. Zwanezang.
- 2682. In zwang komen ( of raken),
- 2683. Iemand zwart maken,
- 2684. Zwart op wit hebben,
- 2685. Zwart van den honger zijn ( of zien),
- 2685 a . Het zwarte beest ( of schaap); zie n o . 1975.
- 2686. In het zweet zijn aanschijns.
- 2687. Zwiet slaan,
- 2688. Die zwijgt stemt toe.
- 2688 a . Zwijgen als een mof; zie n o . 1532.
- 2688 b . Zwijnjak; zie n o . 2000.
- 2688 c . Zwijntje (fiets) ; zie n o . 1841.
Lijst der verkortingen van de voornaamste bronnen en hulpmiddelen.
Register.
Erstellt: 2014-09